1.   dupliceren ww. 'afschrijven; op een repliek antwoorden'
categorie:
geleed woord
Mnl. duplickierde (pret.) 'antwoordde in tweede instantie' [1436; MNW vorestelle]; vnnl. dupliceren 'van dupliek dienen': omme by geschrifte te repliceren ende te dupliceren 'om schriftelijk te antwoorden en van dupliek te dienen' [1545; WNT], dupliceren "dubbelen" [1577; Werve], dupliceren "dubbelen, tweevout maken" [1650; WNT].
Gevormd op basis van Frans dupliquier 'een dupliek maken' [1289; TLF] (zoals domesticeren van Frans domestiquer) < Latijn duplicāre 'verdubbelen', een afleiding van het bn. duplex 'dubbel, tweevoudig', zelf weer een afleiding van duplus 'dubbel', zie dubbel.
Frans dupliquier krijgt pas in 1968 (Robert) de betekenis 'een kopie van een document maken', een betekenis die het Nieuwnederlands veel eerder ontwikkelde.
duplicaat zn. 'dubbel exemplaar'. Vnnl. duplicaet 'afschrift van een stuk' [1657; WNT]; nnl. Duplicaat "het dubbeld" [1777; Meijer], mogelijk via Frans duplicata 'tweede exemplaar van een oorkonde' [1511; Rey] of direct uit Latijn duplicata (littera) 'verdubbelde brief, oorkonde', het verl.deelw. van duplicāre 'verdubbelen'. ◆ dupliek zn. 'antwoord op repliek'. Mnl. duplike 'antwoord op repliek' [1411; MNHWS]; vnnl. duplijcke "een tweevoudighmakinghe" [1577; Werve], duplijcke 'tweede repliek' [1625; WNT]. Ontleend aan Frans duplique 'id.' [1525; TLF], afleiding van het werkwoord dupliquer.


  naar boven