1.   eer 1 zn. 'lof, hoog aanzien'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ēra 'eer, glorie', en ook unēra 'oneer, schande' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eere, ere 'eer' [ca. 1200; CGII-1, Servas].
Os. ēra, ohd. ēra 'genade, eer, roem' (nhd. Ehre); ofri. ēre 'eer, verering' (nfri. eare); oe. ār 'eer, hulp, genade' (me. ore); on. eir 'genade, mildheid, hulp' (en ook een godinnennaam); < pgm. *aizō 'eer, verering, achting'.
Verwantschappen buiten het Germaans zijn niet zeker. De pgm. vorm kan met het werkwoord got. aistan 'achten, ontzien' worden teruggeleid tot pie. *h2eis- 'eerbiedig zijn, vereren' (IEW 16). Deze wortel kan met een dentale uitbreiding pie. *h2eiz-d- wellicht ook aanwezig zijn in Sanskrit īḍē 'ik vereer, roep aan' en mogelijk in Grieks aidṓs 'eer, ontzag'.
In de Middeleeuwen speelde eer een zeer belangrijke rol. Het duidde lange tijd het aanzien aan dat iemand in de maatschappij genoot en dat hij door zijn daden en gedrag moest verwerven; later werd het meer een zedelijk begrip.
eren ww. 'eer bewijzen, hoogachten'. Onl. g(eh)ēron 'eren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eren [1240; Bern.]; nnl. eren. ◆ eerbaar bn. 'fatsoenlijk, deugdzaam'. Mnl. eirbare [1409; Stall.], eerbaer 'eerlijk, fatsoenlijk' [1450-1500; MNW]. Gevormd met het achtervoegsel -baar. ◆ eerbetoon zn. 'blijk van verering'. Nnl. in tot eerbetoon aan den persoon van zijne Majesteit den Koning [1852; WNT plechtig], ook eerbetooning [1842; WNT uit]. Gevormd uit eer en het zn. bij het werkwoord betonen. ◆ eerloos bn. 'zonder eer'. Mnl. eerloes 'id.' [1298; CG I, 2542]. Gevormd met het achtervoegsel -loos. ◆ eerzaam bn. 'fatsoenlijk, braaf'. Mnl. eersaem 'heilig, rein, prachtig, verstandig nuttig' [1254; CG I, 64]. Gevormd met het achtervoegsel -zaam. ◆ eerzucht zn. 'begeerte naar eer of roem'. Vnnl. eer-suchte 'ambitie' [1599; Kil.], als genitief in een eens ghezint, ontworstelt mensche / Van gheld-liefds, eerzuchts, staatziekts strik [eind 16e eeuw; WNT openhartig]. Samenstelling met zucht 'ziekte, begeerte', misschien volketymologisch geassocieerd met zocht bij het werkwoord zoeken; eerzucht laat zich immers, behalve als 'ziekelijke begeerte naar roem' ook heel goed definiëren als 'het zoeken naar eer of roem'. ◆ eerzuchtig bn. 'begerig naar eer of roem'. Vnnl. enen eerzuchtigen (gesubstantiveerd) [1585; WNT kijvekater]. Afleiding van eerzucht.


  naar boven