1.   verplicht bn. 'gedwongen, voorgeschreven'
Mnl. verplecht 'gedwongen, genoodzaakt, waartoe men gehouden is' in Aldus verdonkert die scalke knecht die edele creaturen, als hi hem daer ane hecht ende hare edelheit verplecht 'zo verduistert die booswicht (nl. de nevel) de heerlijke schepselen wanneer hij zich erop vastzet en hun voortreffelijkheid verbergt' [1380-1425; MNW-R]; vnnl. verplicht zijn 'gebonden zijn' [1556; WNT].
Verleden deelwoord van verplichten 'als plicht opleggen' [1300-25; MNW-R], afleiding met het voorvoegsel ver- (sub e) van het zn. plicht.
Fries: ferplichte


  naar boven