1.   baar 5 bn. 'naakt, bloot, open'
categorie:
erfwoord
Onl. bar- 'bloot, bar' in de plaatsnaam Barloria 'Baarle (Overijssel)' [820-22; Gysseling 1960, 90]; mnl. bar, baer 'naakt' [1291-1300; CG II, Wiss.], ook in de bijnaam Willem baervoete [1279; CG I, 449] en in de familienaam Godevaert die Baere [1303; Debrabandere 1993].
Hetzelfde woord als bar 1, ontstaan in de verbogen vormen, door rekking in open lettergreep.
Os. bar, ohd. bar, nhd. bar; ofri. ber (nfri. baar); oe. bær (ne. bare); on. berr; < pgm. *baza-, met -z- > -r- door rotacisme.
Verwant met Lets bass 'met blote voeten'; Litouws bãsas; Oudkerkslavisch bosŭ 'barrevoets' (Tsjechisch bosý 'id.'); Armeens bok 'kaal, naakt'; bij de wortel pie. *bhoso- 'kaal, naakt', wrsch. verwant met pie. *bhes- 'afwrijven' via de betekenis 'kaalgeschuurde plaats'. In dat geval hoort hier misschien ook Grieks psīlós 'kaal, naakt' bij.
Tegenwoordig komt baar alleen nog voor in vaste uitdrukkingen als baar geld 'klinkende munt', bare onzin 'klinkklare onzin', de bare duivel of dood 'zonder enige vermomming, bloot' en als bestanddeel van enkele woorden als barrevoets, barvoets 'met blote voeten' en baarlijk 'zich onbedekt vertonend'. Het Nieuwfries heeft klearebare 'zuiver, klinkklaar; zonder bijmengsels'.
Literatuur: M. Philippa (1993) 'Bar, baar, draagbaar', in: OT 62, 84
Fries: baar


  naar boven