1.   dashboard zn. 'instrumentenpaneel in een auto of vliegtuig'
categorie:
leenwoord
Nnl. dashboard [1937; Koenen].
Ontleend aan (Amerikaans-)Engels dashboard 'plank aan de voorkant van een rijtuig om opspattende modder van paardenhoeven tegen te houden' [1846; OED] (een ouder woord voor een dergelijke plank was splash-board), 'instrumentenpaneel in een motorvoertuig' [1904; OED], samenstelling van het werkwoord dash in de betekenis '(be)spatten' (wrsch. een klanknabootsend woord) en het zn. board 'plank', zie board.
Fries: dashboard


  naar boven