1.   das 2 zn. 'marterachtig dier (Meles meles)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. das 'dier' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; vnnl. das 'id.' [ca. 1626; WNT bloo].
Os. in plaatsnamen, bijv. Thahshem; ohd. dahs (nhd. Dachs); on. in plaatsnamen *þöx (nde. svin-toks 'das'); pgm. *þahsu-.
De etymologie is niet duidelijk. Misschien verwant met Grieks téchnē 'kunst, vaardigheid', bij de wortel pie. *teḱt-, zie techniek. Het dier zou dan benoemd zijn naar het feit dat het kunstige holen bouwt. Hiermee wellicht in overeenstemming zijn andere benamingen voor hetzelfde dier, die 'graver' betekenen: mnl. en mnd. grevel, grevink < ouder Duits graeving, graevling. Aangezien das eerder ook wel 'damhert', 'ree' en 'gems' betekende (NEW), lijkt de benoeming 'kunstige bouwer' echter onwaarschijnlijk. Een andere mogelijkheid is dat de -s een achtervoegsel is, zoals in vos en los 2 'lynx', en dat pgm. *þahsu- < *togo-s bij een wortel pie. *tegu- 'dik', zie dik, een das is dus een 'dikkerd'; dit strookt dan met de uitdrukking zo vet als een das. Maar gezien de betekenis (de das is een inheems dier) en de beperkte (zekere) verspreiding van het woord zou das ook een substraatwoord kunnen zijn.
Ontleend aan het Germaans stammen de Romaanse woorden Laatlatijn taxō 'das' [4e eeuw], met daaruit o.a. Frans taisson.
Fries: taks, das


  naar boven