1.   das 1 zn. 'halsdoek'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. dasjes (focalia) 'halsdoekjes' [1666; Wortel], een alamodis dasje 'een modieus halsdoekje' [1680; Wortel], vier geployde dassen ... ses strickdassen [1682; Wortel]; nnl. Ieder Ritmeester (sal) aan een Ruiter geeven alle twee jaaren ... twee Linnen Dassen of wel een Zyde Das, [1734; WNT linnen I].
Wrsch. ontleend aan Nederduits dass, dasse 'dikke wollen halsdoek'. De verdere etymologie is niet duidelijk. Vercoullie gaat uit van een Vlaams dasse 'pruik', dat hetzelfde woord zou zijn als das(se) 'pelsjas', en een variant zou zijn van dos 'haar, vacht; kleding'; hij leidt dit via Westfaals dass, doss 'kleed' af van Italiaans dossi 'rug van de grijze eekhoorn; bontkraag', in welke laatste betekenis dat woord echter niet is aangetroffen (WNT).
Zie ook stropdas.
Literatuur: D. Wortel (1996) 'Over de etymologie van "das" en "iemand de das omdoen"', in: Trefwoord 11, 144-152
Fries: -


  naar boven