1.   dapper bn. 'moedig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. dapper 'moedig, flink' [1265-70; CG II, Lut.K], ccc ende xviij liede Die dapper waren ende stoud '318 man die flink en moedig waren' [1285; CG II, Rijmb.].
Mnd. dapper 'zwaar, geweldig, dapper'; ohd. tapfar 'ineengedrongen, stevig, zwaar, moeilijk' (nhd. tapfer); ne. dapper 'keurig, parmant' [1440] (< Nederlands); on. dapr 'loom, treurig' (nde. tapper 'moedig, veel'); < pgm. *dapra- 'zwaar, moeilijk'.
Pgm. *dapra- wijst op pie *dheb- 'dik, vast, gedrongen' (IEW 239). Buiten het Germaans neemt men wel verwantschap aan met Oudpruisisch debīkan 'groot'; Oudkerkslavisch debelŭ- 'dik', doblĭ 'dapper'; dat is echter onmogelijk, omdat de Slavische vormen dan een lange ē gehad zouden hebben, deze woorden zouden moeten horen bij een wortel pie. *dhebh-. De overeenkomstige betekenissen in de Germaanse en Slavische talen doen echter wel verwantschap vermoeden; vermoedelijk is het dus een substraatwoord.
Literatuur: R.S.P. Beekes (1998) Een nieuw Indo-Europees etymologisch woordenboek UKNAW 61,9, p.16
Fries: dapper


  naar boven