1.   hoorn zn. 'hard uitsteeksel aan een dierenkop; voorwerp in die vorm'
categorie:
erfwoord
Onl. horni (mv.) 'hoorns van een dier' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. horn 'id.': met svarabhaktivocaal horen 'id.' [1240; Bern.], horne, ook als blaasinstrument in daer was geblasen menech hor[en] [1260-70; CG II, Boeve], als drinknap in ute enen orne [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Os. horn (mnd. hōrn); ohd. horn (nhd. Horn); ofri. horn (nfri. hoarn); oe. horn; on. horn (nzw. horn); got. haurn; < pgm. *hurna- 'hoorn'. Daarnaast de afleiding pgm. *hurnjō-, waaruit ofri. herne 'hoek, landpunt'; oe. hyrne 'hoek, bergplaats' (ne. dial. hern, hirn); on. hyrna 'hoek' (nde. hjörne).
Aan de basis hiervan staat een wortel pie. *ḱer- 'hoorn'. Daarbij enerzijds een n-stam *ḱ(e)r-no- 'hoorn', waaruit met nultrap o.a. de Germaanse vormen, Keltisch karno- 'hoorn' (Welsh carn 'hoef', Gallisch karnux 'trompet'), Vroeglatijn cornum, klassiek Latijn cornū 'hoorn' (Frans corne), en verder o.a. de afleidingen rund (< pgm. *hrunda- < pie. *ḱr(e)n-to-), Sanskrit śarabha- 'soort hert' < pie. *ḱer-n-bho- met een diernaamvormend achtervoegsel, en Balto-Slavisch *sirnā 'ree' (Lets vero. sirna, Kerkslavisch srĭna etc.) < pie. *ḱr-n-. Anderzijds een u-stam *ḱ(e)r-(e)u- 'hoorn' dat alleen in afleidingen bestaat, bijv. in hert en in Litouws karvė 'koe', Oudkerkslavisch krava 'id.'.
Nussbaum (1986) veronderstelt een abstractum pie. *ḱ(e)r-(e)h2- 'hoorn (als materiaal)', waaruit nieuwe paradigmata ontstaan, enerzijds o.a. Grieks kéras 'hoorn (voorwerp)' < pie. *ḱer-h2-s, en anderzijds o.a. Grieks kárā 'hoofd', krāníon 'schedel', Latijn cerebrum 'hersenen' < *kerh2sro-.
Traditioneel worden hierbij nog vele andere Indo-Europese woorden genoemd die 'hoorn' of 'hoofd' betekenen. Nussbaum (1986) toont echter aan dat dat secundaire ontwikkelingen moeten zijn. Hij veronderstelt daarbij vóór alles een abstractum pie. *ḱ(e)r-(e)h2- 'hoorn (als materiaal)'. Hieruit zijn dan, mede op basis van verbogen vormen, diverse nieuwe paradigma's ontstaan, met enerzijds opnieuw een betekenis 'hoorn (voorwerp)', bijv. Grieks kéras < pie. *ḱer-h2-s, en met anderzijds een betekenis 'hoofdbeen' > 'schedel', 'hoofd', 'hersenen' etc., bijv. Grieks kárā 'hoofd', krāníon 'schedel' (zie migraine), Latijn cerebrum 'hersenen' < *kerh2sro- (zie ook cerebraal en cervelaatworst) en de Germaanse woordgroep bij hersenen. Voor een Germaanse afleiding die in dit rijtje past, zie horzel.
De verschillende betekenissen die het huidige woord hoorn in het Nederlands heeft, kunnen alle worden toegeschreven aan vormgelijkenis met de oorspr. dierenhoorn of aan het materiaal daarvan. Een van de minder duidelijke betekenissen is telefoonhoorn, waarbij de vormgelijkenis met een hoorn alleen geldt voor de oudste technologische voorgangers van de huidige telefoon. Verder komt hoorn van oudsher veel voor in toponiemen met een betekenis 'hoek, landpunt', bijv. in Hoorn en Uithoorn (beide Noord-Holland).
Literatuur: A.J. Nussbaum (1986), Head and Horn in Indo-European, Berlin


  naar boven