1.   lullen ww. 'kletsen'
categorie:
erfwoord, klankwoord
Mnl. lollen 'zacht murmelend zingen en bidden' [1439; MNW-P]; vnnl. lullen 'neuriën' [1573; Thes.], 'kletsen' in het is mijnen scult, ick heb te veel gelult [midden 16e eeuw; WNT].
Een klanknabootsend woord; zie ook lul.
Mnd. lollen (nhd. lullen 'neuriën, in slaap zingen; zuigen', waarbij Lulle 'sigaret'); me. lullen (ne. lull 'zacht in slaap zingen') en me. lollen 'hangen' (ne. loll); nno. lulla 'in slaap zingen', nzw. lulla, nde. lulle .
In andere Indo-Europese talen verschijnen vergelijkbare vormen, bijv. Sanskrit lólati 'beweegt heen en weer', Litouws leliúoti 'wiegen'. Een eenduidige reconstructie, bijv. pie. *leh2- 'brullen, blaffen' (LIV 400), met geredupliceerde vormen in de afgeleide talen, is bij zulke klanknabootsende woorden niet te bepalen.
De betekenis 'kletsen, onzin vertellen' kan al in de middeleeuwen zijn ontstaan, wegens de slechte reputatie van een rond 1300 gestichte vereniging van lekenbroeders, de Lollaerts of Lolbroeders, wrsch. zo genoemd naar het lollen 'murmelend zingen en bidden'.
lulkoek zn. 'kletspraat'. Nnl. alles wat je zegt is lulkoek [1921; Centrum]. Samenstelling van de stam van lullen en koek, naar analogie van kletskoek, zie kletsen.
Fries: lulle (< nnl.) ◆ -


  naar boven