1.   score zn. 'aantal behaalde punten'
Nnl. score 'stand in een sportwedstrijd' in de voor Nederlandsche cricketers buitengewone score van 144 run [1888; Leeuwarder Courant], 'aantal (doel)punten' [1919; Kramers II], 'testresultaat (in de psychologie)' [1969; WNT].
Ontleend aan Engels score 'uitslag' [1742; OED], eerder al 'het tellen van twintigtallen d.m.v. kerfjes in een stok' [14e eeuw; ODEE] en 'twintigtal' [11e eeuw; ODEE]. Afgeleid van Oudnoors skor 'inkeping, kerf', zie scheur.
De Amerikaanse psycholoog E.L. Thorndike (1874-1949) was in 1910 de eerste die score gebruikte in de betekenis 'testresultaat'.
scoren ww. 'een (doel)punt maken' in: terwijl 'Be Quick' nog eenmaal scoorde [1898; Leeuwarder Courant], '(drugs) verkrijgen' [1986; Koenen]. In beide betekenissen, maar in verschillende periodes, ontleend aan Engels score; 'punt maken' [1844; OED], 'verkrijgen' [1914; OED] en 'drugs aanschaffen' [1935; OED].
Fries: score


  naar boven