1.   schilfer zn. 'losgeraakt blaadje'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. schulfer 'huidschilfer' in joecte ende crusteren vele ende sculferen 'veel jeuk en korsten en schilfers' [1351; MNW-P]; vnnl. schelfer, scheffel 'klein stukje van iets' [1546; Claes 1994a], schelve 'huidschilfer' in Alst also droge is, so maeket weder nat daer die schelven sijn 'als het (haar) droog is, maak het dan weer nat waar de schilfers zitten' [1551; MNW schelfe], schelffe 'klein stukje, splinter; schil' [1574; Kil.], ook 'vissenschub' [1588; Kil.], schelffer 'klein stukje; splinter' [1588; Kil.], Haar hair ... was doorzaait met een ontelbare menigten van schilferen [1657; iWNT].
Schilfer is een jongere variant van schelfer. Men leidt het woord meestal af van vnnl. schelf 'stellage van planken; stapel hooi e.d.' (FvW, NEW, EDale); de gemeenschappelijke betekenis is 'plak, schijf', in het ene geval groot, in het andere klein. Schelf zelf zou afgeleid zijn van dezelfde Indo-Europese wortel met de betekenis 'klieven, snijden' waarvan ook schil is afgeleid. Misschien is er sprake van een contaminatie van schel/schil en de betekenisverwante woorden mnl. scheve en schever, zie schijf.
Mnl./mnd. scheve 'klein stukje' (vanwaar nde. skæve 'id.'); ne. sheave/shive 'id.'; daarnaast bestaat schever in de samenstelling scheversteen 'kiezelsteen', en in de andere Germaane talen: mnd. schever, schiver 'schilfer, scherf, splinter'; ohd. skiverro 'id.' (nhd. Schiefer 'leisteen', Oostenrijks-Duits 'splinter'); me. scifre 'id.' (ne. shiver 'splinter').
schilferen ww. 'schilfers afgeven'. Vnnl. schelfferen 'in splinters of kleine stukjes breken' [1588; Kil.], De Cabbeljauw ende Schel-visch ... zijn schilferende '... geven schilfers af' [1642; iWNT visch]. Afleiding van schilfer.
Fries: skulfer, skilferskulferje, skilferje


  naar boven