1.   gebrek zn. 'gemis, onvolkomenheid'
categorie:
geleed woord
Mnl. ghebrec 'gebrek, gemis' [1254; CG I, 66], een swaer ghebreken 'een ernstige onvolkomenheid' [1350-1400; MNW gebreken], int heer was grote ghebreke 'in het leger was groot gebrek (aan voorraden)' [1465-85; MNW-R].
Behorend bij het Middelnederlandse werkwoord ghebreken 'ontbreken', gevormd uit breken met het versterkende voorvoegsel ge- (sub f). In het werkwoord heeft rekking van de oorspronkelijk korte klinker in open lettergreep plaatsgevonden; gebrek was echter daarvoor al afgeleid en behield de korte e, behalve in de open lettergreep van het meervoud gebreken en de verbogen vormen zoals in in gebreke (blijven).
Mhd. gebreche 'gebrek', bij mhd. gebrechen 'ontbreken', ook mnd. gebrechen 'id.'; oe. gebrec 'het breken, gekraak'.
gebrekkig bn. 'met gebreken; invalide'. Nnl. 'onvolkomen' [1784-86; WNT]. Gevormd uit gebrek en het achtervoegsel -ig. In het mnl. bestond ook al het woord gebrekich met de betekenis 'in gebreke, nog schuldig, nalatig' (MNW).


  naar boven