381.   kwellen 2 ww. 'doorsijpelen, uit de grond opwellen'
categorie:
erfwoord
Mnl. qwellen 'opwellen, opborrelen', in qwellen, opspryngen als water uter erden of uten berghe [1477; Teuth.] en 'zwellen' in qwellen, swellen [1477; Teuth.]; nnl. kwellen in de afleiding kwel 'het doordringen van water' in overstrooming, het gevolg eener doorsijpeling of kwel [1835; WNT], kwellen 'doorsijpelen, opwellen' in water dat ... onder door deze (dijken en kaden) heen kwelt [1884; WNT].
Os. quellian; mnd. quellen 'opzwellen, opspringen van vreugde (van het hart'); ohd. quellan 'zwellen' (nhd. quellen 'opborrelen, opwellen; opzwellen'; wrsch. ook oe. (ge)collen 'gezwollen' in collenferhð 'kloek, trots'); < pgm. *kwel-nan-, zie ook kwal.
Pgm. *kwel- is verwant met: Sanskrit gálati 'druppelt af, verdwijnt'; < pie. *gwelH- 'druppelen, stromen' (LIV 207).
Dezelfde wortel kwel- komt al veel eerder voor in de samenstelling queldam 'kweldam, dam binnen een dijk om kwelwater tegen te houden' in an dien Leckedike selmen houden also gedane quelledamme 'bij de Lekdijk moet men een zodanige kweldam hebben' [1284; VMNW]. Omdat kwellen tussen eind 16e en eind 19e eeuw alleen in woordenboeken maar niet in citaten wordt aangetroffen, is het wrsch. tweemaal ontleend aan Duits quellen.
kwelder zn. (NN) 'buitendijks land'. Nnl. kwelder [1803; Weiland], inpoldering van kwelders en slikken [1858; WNT slik II]. Wrsch. een afleiding van kwellen; de betekenis is dan 'grond waar veel water opwelt of doorsijpelt, moerassig land', of mogelijk, met het land als onderwerp van kwellen, 'land dat uit het water omhoogkomt' (Toll.). Het woord komt alleen voor in het Noord-Nederlands, het Fries en het Nederduits en wordt gebruikt aan de Waddenkust voor wat elders gors heet, zie gors 2, of schor, zie schor 2. ◆ kwelwater zn. (NN) 'water dat door een dijk heen sijpelt'. Nnl. om het kwelwater ... 2 voet hoog op te maalen [1778; WNT voormolen], het vele kwelwater, dat door de dijken dringt, is voor de meeste polders eene zware plaag [1917; WNT verbetering]. Gevormd uit kwellen en water.
Fries: - ◆ kwelder ◆ -
382.   kwiek bn. 'levendig'
categorie:
erfwoord
Onl. quic 'levend' in quicca fē 'levende dieren, vee' [10e eeuw; W.Ps.], quek 'levend, stromend, fris' (met -e- uit Hoogduits) in puzza thero quekken wazzaro 'bron der levende wateren' [ca. 1100; Will.]; mnl. rash ende ... quich 'snel en vlot' [ca. 1350; MNW], ook zelfstandig gebruikt, in quic 'levend dier' [ca. 1350; MNW]; vnnl. quick 'levendig, snel' in haer ... steertken is quick 'haar staartje is levendig, beweegt snel' [begin 16e eeuw; WNT kwik I]; nnl. dan kwiek 'zwierig' in een kwiek jassie [1897; WNT], 'levendig, vlug' in zoo kwiek als slingerapen [1907; WNT].
Kwiek is een latere, klankexpressieve bijvorm bij kwik 'levendig'. De -ie- kan eventueel ook beschouwd worden als ontlening uit het Brabants. Zie ook kwik 1.
Os. quik; ohd. quek (nhd. keck 'vlot, brutaal', ontleend als nnl. kek); oe. cwic(u) (ne. quick 'snel, levend'); ofri. quik (nfri. kwik, kwyk en, met een achtervoegsel -er, kwi(k)ker); on. kvikr (nzw. kvick); alle oude vormen 'levend', latere ook 'levendig' en 'snel', < pgm. *kwikwa-. Daarnaast staat pgm. *kwiwa-, waaruit got. *quis, mv. qiwai 'levende'.
Verwant met: Latijn vīvus 'levend', vīvere 'leven'; Sanskrit jīvá- 'levend', jī́vati 'leeft'; Litouws gývas 'levend', Lets dzîga 'leven'; Oudkerkslavisch živŭ 'levend' (Russisch živój), žitĭ (1e pers.ev. živǫ) 'leven' (Russisch žit'); Proto-Keltisch *bivós 'levend' (Oudiers biu, beo, Welsh byw, Bretons beo); < pie. *gwih3-uó-, afleiding van de wortel *gwieh3-/gweih3- 'leven' (IEW 467, LIV 215).
Bij deze wortel horen verder nog de volgende woorden. Uit pie. *gwieh3-: Grieks zṓein 'leven' (zie zoölogie); Sanskrit jīvtu- (met -v- o.i.v. jī́vati) '(het) leven'; Avestisch ǰytu- 'id.'. Uit pie. *gweih3-: Sanskrit gáya- '(het) leven'; Avestisch gaya- 'id.'; Litouws gajùs 'levendig, levenskrachtig'; Oudrussisch goi 'vrede'. Uit de nultrap pie. *gwih3-: Latijn vīta '(het) leven' (zie vitaal); Grieks bíos 'leven, levensloop' (zie bio-).
Fries: kwik, kwyk, kwiker, kwikker 'levendig, vlug'; kwier(ich) 'zwierig'
383.   kwik 2
categorie:
erfwoord
Zie: kwiek
384.   la 2
categorie:
erfwoord, verkorting
Zie: lade
385.   laag 1 zn. 'hoeveelheid die ergens tussen of boven ligt'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. lage 'hinderlaag, valstrik' [1240; Bern.], 'onderlaag', in op so iammerliken lage 'op zo'n slechte onderlaag' [1390-1410; MNW-R], 'plaats waar iets ligt' in dat sy aerde sullen mogen halen ... ter naester lage 'dat zij aarde zullen kunnen nemen op de dichtstbijzijnde plaats' [1438; MNW]; vnnl. lage 'hoeveelheid plat liggende stof' in zoo wanneer die decker een lage anleyt 'wanneer de dakdekker een laag (stro) aanbrengt' [1508-43; MNW]; nnl. overdrachtelijk in de onderste lagen der zamenleving 'de onderste sociale klassen' [1864; WNT doopen].
Mnd. lage 'ligging, gelegenheid, hinderlaag'; ohd. lāga 'het liggen, hinderlaag'; ofri. lēge 'aanleg, hinderlaag' (nfri. leage, leach); < pgm. *lēgō-, afleiding met ablaut (rekkingstrap) van de stam van liggen, dus 'wat ligt, waar iets ligt'. Daarnaast met een ander achtervoegsel pgm. *lēgia-, waaruit on. lægi 'ankerplaats, gelegenheid' (nzw. läge 'ligging').
In het Middelnederlands was 'hinderlaag' de belangrijkste betekenis, die nog voortleeft in de uitdrukking listen en lagen en in de afleiding belagen 'in het nauw brengen'. De huidige betekenis is onafhankelijk hiervan ontstaan, misschien onder invloed van het bn. laag 2, dat ook 'vlak, plat' betekende. Pas in het Vroegnieuwnederlands werd laag in deze betekenis algemeen. Het oude woord laag 'hinderlaag, valstrik' werd daardoor minder goed begrepen en gaandeweg vervangen door de tautologische samenstelling hinderlaag, zie hinderen.
Fries: leage, leach 'hinderlaag' (laach 'laag' < mnl./mnd.)
386.   laag 2 bn. 'niet hoog'
categorie:
erfwoord
Mnl. laech 'weinig verheven' [1240; Bern.], ook leegh, dikwijls overdrachtelijk 'van geringe stand', in den gienen die lager is dan hi is 'degene die lager in stand is dan hij zelf' [1270-90; CG II], rechten ... van hoghe, ende van leghe 'rechtspreken over lieden van hoge en lage stand' [1292; CG I], 'laaggelegen' in uten laghen landen bi der see 'uit de lage landen bij de zee' [ca. 1445; MNW]; vnnl. '(van geluid) met laag trillingsniveau' leeghe stemme 'lage stem' [1599; Kil.], overdrachtelijk 'verachtelijk, gemeen' in laeghe zielen 'mensen met verachtelijke karakters' [1658; WNT]; nnl. in allerlei overdrachtelijke toepassingen 'niet groot, niet hoog', bijv. lage prijzen [1885; WNT verwerpen].
Mnd. lege, lēch 'laag'; mhd. læge 'vlak' (nhd. dial. läg); ofri. lēch (nfri. leech); on. lágr (nzw. låg; ook ontleend als me. lah > ne. low 'laag'); < pgm. *lēga-, *lēgja-. De mnl. en vnnl. vormen met -ē- (waarbij nog steeds in Brabantse, Vlaamse en Zeeuwse dialecten leeg) i.p.v. -ā- < pgm. *-ē- zijn Noordzee-Germaans of het resultaat van i-umlaut.
Verwant met: Litouws lėkštas 'vlak, plat'; Lets lēzens 'plat, niet steil'; Proto-Slavisch *lazŭ 'vlakte' (Oudtsjechisch laz 'onbegroeid veld', Sloveens laz 'open plek in het bos'), Oudkerkslavisch -lěsti, -laziti 'kruipen' (Russisch lezt', lázit'); van pie. *leh1ǵh- (IEW 660).
In het Middelnederlands werd dit woord vooral overdrachtelijk gebruikt. In de ruimtelijke betekenis 'niet hoog' was het gebruikelijke woord neder, zie neer.
Fries: leech
387.   laaien ww. 'heftig branden'
categorie:
leenwoord, erfwoord, geleed woord
Mnl. ghi hittelijc laeyt 'u schijnt met gloed' [ca. 1460; MNW]; vnnl. keersen, die vierich laeyden 'kaarsen die vurig vlamden' [1562; WNT], ook overdrachtelijk 'krachtig gloeien' in therte vierich laeijde in liefs aenschijne 'het hart gloeide heftig bij de aanblik van de geliefde' [16e eeuw; WNT].
Afleiding van mnl. laeye 'vlam', zie lichte(r)laaie.
Het werkwoord laaien wordt niet meer veel gebruikt, behalve in oplaaien en laaiend, zie onder.
oplaaien ww. 'heftig opvlammen'. Nnl. stroo en schavelingen ('krullen') laaien spoedig op (West-Vlaams) [1874; Van Dale], een langwerpige gloedveeg, die oplaaien kwam tegen de lucht [1889; WNT]. Gevormd met op bij laaien. ◆ laaiend bn. 'heftig; woedend'. Nnl. laaiend kwaad 'zo kwaad, dat men er vuurrood van ziet' [1872; Van Dale], laaiend 'woedend' [1974; Koenen], ook vaak in de combinatie laaiend enthousiasme 'groot enthousiasme' [1904; Groene Amsterdammer], laaiend enthousiast [1974; Koenen]. Het teg.deelw. van laaien.
Fries: lôgje
388.   laat bn. 'ver gevorderd in tijd'
categorie:
erfwoord
Mnl. late 'ver in de tijd' in late op te staen '(te) laat op te staan', tis te late 'het is te laat' [beide 1439; MNW]. Eerder al in de overtreffende trap laetst 'laatst in een reeks, uiterst' in dese laetste tsaerter 'deze laatste oorkonde (uit een reeks)' [1290; CG I], ten laetsten binder maent 'ten laatste binnen een maand' [1281; CG I], en in de vergrotende trap later 'verder gevorderd in tijd' in sulke eer, zulke later 'sommigen vroeger, anderen later' [1405; MNW-R].
Bijwoordelijke afleiding van mnl. lat 'lui, traag, nalatig' [1265-70; CG II], dat in het Middelnederlands al weinig meer voorkwam en daarna volledig verouderde. De traagsten zijn tevens de laatsten en zo had het woord al in de vroegste attestaties betrekking op gebeurtenissen die laat of als laatste plaatsvonden of zaken die als laatste in een rangschikking staan.
Ohd. lazzo; oe. late 'langzaam, laat' (ne. late); < pgm. *latō- 'op langzame, late wijze', bijwoordelijke afleiding van *lata- 'lui, traag', waaruit verder nog: os. lat (mnd. lat, late); ohd. laz 'nalatig, traag' (mhd. laz, nhd. lässig 'onverschillig; ongedwongen'); ofri. let 'laat'; oe. læt 'lui, langzaam'; on. latr 'lui, traag' (nzw. lat); got. lats 'lui'.
De overtreffende trap was pgm. *lat-ista- (West-Germaans), waaruit met i-umlaut: mnl. letst > lest, zie onder; os. lesto, lasto; ohd. lazzost, lezzisto 'jongste, uiterste' (nhd. letzt ontleend aan het Nederduits); ofri. lest; oe. lætest, latost (ne. last 'laatst', latest 'meest recent'). De betekenisverschuiving van 'traagst' naar 'laatst' is in al deze talen opgetreden.
Van pgm. *lata- afgeleid is het werkwoord letten.
Pgm. *lat- gaat terug op de nultrap van pie. *leh1d- 'moe zijn' (IEW 666), zie laten.
Mnl. laet, later en laetst kwamen weinig voor. Het gewone woord voor de betekenis 'laat in de tijd, laat op de dag' was mnl. spade, met de trappen van vergelijking spader, spaetst, een woord van onbekende herkomst; ook het Duits heeft spät 'laat'. Voor 'laatst in een reeks' was het gewone woord lest. De overtreffende trap laetst is een nieuwere vorming.
lest bn. 'laatst'. Onl. letist 'laatst' in an letiston thingon (datief mv.) 'over de laatste dingen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. list (Brabants) in ene soygh bit horen listen worpe 'een zeug met haar meest recente worp' [1261; CG I], lest in telest 'ten slotte, uiteindelijk' [1265-70; CG II], sporadisch letst zoals in als sijn letste dach was naer 'toen zijn laatste dag nabij was' [1330; MNW letst]. Ontstaan uit letist, de overtreffende trap van het bn. lat 'lui, traag' (zie boven), door verzwakking van de niet beklemtoonde klinker en vereenvoudiging van de medeklinkercluster tst > st. In het Middelnederlands was lest het gewone woord voor 'laatst'; het bestaat tegenwoordig vooral nog in dialecten. In de standaardtaal beperkte het woord zich later tot dichterlijk taalgebruik en tot enkele vaste verbindingen, zoals lest best en ten langen leste.
Fries: let ◆ lêst
389.   ladder zn. 'klimwerktuig'
categorie:
erfwoord
Mnl. leedre 'ladder' [1240; Bern.], an dezer ladderen 'op deze ladder' [ca. 1300; MNW], die derde sprote van derre ledderen 'de derde sport van deze ladder' [eind 14e eeuw; MNW sprote], ende sach die engelen op die leer op ende off climmen 'en zag de engelen de ladder op- en afgaan' [1488; MNW leer III]; vnnl. ladder (met de aantekening "Fries, Hollands, Zeeuws, Engels"), leeder, leer [1599; Kil.].
Noordzee-Germaanse en oorspronkelijk alleen in Holland en Zeeland geattesteerde variant van een woord waarvan de verwachte Nederlandse vorm leder en met d-syncope leer luidt. Wrsch. is de homonymie met leer 1 'stof van dierenhuiden' er de oorzaak van dat deze laatstgenoemde vorm niet standaardtalig is geworden (Kieft 1938, 13). Leer komt nog voor in Midden-Nederland en in de zuidelijke dialecten, en verder uitsluitend in de samenstelling trapleer 'keukentrap, ladder met steunende tweepoot (als een A)'. Ladder vertoont net als Oost- en Noord-Nederlands ledder verdubbeling van de medeklinker voor -(e)r, zoals ook in akker en bitter.
Mnd. ledder, ladder; ohd. hleitar, leitara (nhd. Leiter); ofri. hlēdere, hledder, hlērde, hladder (nfri. ljedder, leider, ljerre); oe. hlǣder (ne. ladder); < pgm. *hlaidrō-.
Pgm. *hlaidrō- is een afleiding met ablaut van pie. *ḱlei- 'steunen', zie leunen, waarvan ook Grieks klĩmax 'ladder', zie climax, en Oudlitouws šlitė 'ladder' zijn afgeleid.
Literatuur: Schönfeld, par. 51, 65a
Fries: ljedder, leider, ljerre
390.   lade zn. 'schuifbak'
categorie:
erfwoord, verkorting
Mnl. lade 'kistje, opbergmeubel', in van een lade, letteren in te legghen 'van een opbergkist, om brieven in te leggen' [1327; MNW]; met d-syncope ook vnnl. la [1539; MNW], vooral en later uitsluitend 'schuifbak onder een tafel, in een kast enz.', in de laykens van sijn gantsche kas 'de laatjes van zijn hele kast' [1627; WNT].
Mnd. lade; mhd. lade 'kistje, houten schuur' (nhd. Lade); me. lathe 'schuur' (ne. dial. lathe); on. hlaða (v.) 'schuur' (nzw. lada), hlað (o.) 'korenschuur', hlaði (m.) 'stapel'; < pgm. *hlaþ-, de stam van laden.
Het woord heeft een betekenisvernauwing ondergaan van algemeen 'bergplaats' (niet in het Nederlands geattesteerd, maar zie de verwante Germaanse woorden) via 'opbergkist(je)' naar 'opbergkistje in een meubel'. Mogelijk is lade in de huidige betekenis een verkorting van het nog in dialecten voorkomende schuiflade (vnnl. schuiflaede [1609; WNT verstrooien I], ook Duits Schublade).
De nevenvorm met overgangsklank /j/, na d-syncope, bijv. bij Kiliaan laeye naast laede [1599], is in de standaardtaal niet behouden, maar bestaat in Nederland nog substandaardtalig in de samenstelling laaienlichter 'oplichter' en is al vroeg in het Frans ontleend: Oudfrans laie 'kist' [1357; Rey], later alleen nog het verkleinwoord laiette [voor 1400; Rey], Nieuwfrans slechts in zeer overdrachtelijke betekenis layette 'babyuitzet'.
Fries: laad

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven