1.   hop 3 tw. ter aansporing voor een springende beweging
categorie:
klankwoord
Nnl. hop, hop hop! [1872; WNT wipperen], ook hup [ca. 1730; WNT vaatsch].
Afleiding, oorspr. gebiedende wijs, van het werkwoord hoppen, nevenvorm van huppen 'springen', waarvoor zie huppelen, en dus een klanknabootsende vorming.
Er bestaan diverse uitbreidende vormen van dit tussenwerpsel, zoals hopsa, hopla [1850; WNT toom I] en varianten met aansluitend -kee en/of hup- i.p.v. hop-. Hopsa bestaat als tussenwerpsel ook in het Duits en zou daardoor beïnvloed kunnen zijn.
hoppen ww. 'springen'. Oorspr. een gewestelijke klankvariant van huppen, maar in de moderne taal vooral met aan het (Amerikaans-)Engels ontleende betekenissen: 'zich regelmatig verplaatsen van locatie naar locatie, van baan naar baan, etc.', bijv. per helikopter van bietenveld naar bietenveld hoppend [1987; Volkskrant], ook frequent in samenstellingen, bijv. jobhoppen [1987; Volkskrant], eiland-hoppen [1995; Nieuwsblad van het Noorden], cursus-hoppen [1997; Volkskrant].


  naar boven