1.   montuur zn. 'omlijsting van bril, vatting van juweel'
categorie:
leenwoord
Nnl. montuur 'houder, cassette' in houtwerk, dienende tot montuure van musquetten 'houtwerk, dienend als (geweer)lade van musketten' [1711; WNT lade], 'iets waaraan of waarin een voorwerp wordt bevestigd om dat te kunnen dragen of gebruiken' in die juweelen in een ander montuur laten omvatten [1872; WNT omvatten], brillen ... zonder montuur met kristallen glazen [1878; Groene Amsterdammer], het paarlemoeren montuur (van een waaier) [1888; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Frans monture 'vatting, lijst, van kostbaar voorwerp' [1831; TLF], eerder al 'onderdeel dat bijeenhoudt, vasthoudt enz.' [1680; TLF], afleiding van monter 'in elkaar zetten', zie monteren.
Frans monture was al eerder ontleend in de betekenis 'uitrusting, uitrustingsstukken', vooral van paarden, soldaten en schepen: vnnl. montuer 'uitrusting' [1629; WNT praktizeeren].
Fries: montuer


  naar boven