1.   mak bn. 'handelbaar, tam'
categorie:
verkorting
Mnl. mack 'tam, getemd' in die macke katte ... ende die wilde katte 'de tamme kat en de wilde kat' [1437; MNW-P]; vnnl. soo mack gelijck een lam [1625; WNT]; nnl. mak.
Verkorte vorm van mnl. gemac 'zacht, kalm, stil', zoals in als men ... gemaecks weders te doen heeft 'als men met rustig weer te maken heeft' [1470; MNW], zie verder het zn. gemak.
Mnd. mak 'rustig, braaf, tam'; Noord-Fries määk, meek (< ofri. *mek); oe. mæc 'behorend bij, verbonden'; on. -makr 'gemakkelijk, behaaglijk, passend'. Nfri. mak is ontleend aan het Nederlands.
Literatuur: Heidermanns 1993, 399-400
Fries: mak


  naar boven