1.   vestigen ww. 'stichten; gericht houden'
categorie:
geleed woord
Mnl. vesten 'versterken, verstevigen, vastmaken, vaststellen, bekrachtigen' [1240; Bern.], gevestiget (verl.deelw.) [1323; MNW], confirmeren, stedigen ende vestigen 'bekrachtigen' [1389; MNW]; nnl. zyne zinnen gevestigt op 'gericht op' [1762; iWNT], Die zijn hoop ... Vestigt op den Heer [1773; iWNT], gevestigd zijn 'zich bevinden' in Er is daar thans [een] kaarsen-fabriek gevestigd [1842; iWNT].
Afleiding met umlaut van vast.
Mnd. vestegen; ohd. līb-festigōn en reht-festigōn (mhd. vestigen); alle met diverse van 'vast' afgeleide betekenissen, < West-Germaans *fastigan-, bij een reeds West-Germaans bn. *fastiga- = vast + -ig. Daarnaast met eenvoudiger achtervoegsel pgm. *fast-ijan-, waaruit: os. festian (mnd. vesten); ohd. festen (nhd. festen); ofri. festigia (nfri. fêstigje); on. festa (nzw. fästa 'hechten, bevestigen').
Vesten, vestigen en de afleidingen bevesten, bevestigen waren in het Middelnederlands nog min of meer uitwisselbaar en hadden elk vele ruimtelijke, niet-ruimtelijke en overdrachtelijke betekenissen en betekenisnuances. Pas in het Nieuwnederlands verouderden de vormen vesten en bevesten en ontstond tegelijkertijd een betekenisonderscheid tussen vestigen en bevestigen.
Fries: fêstigje


  naar boven