|
1.  |
larderen ww. 'met stukjes spek doorrijgen; voorzien' categorie: leenwoord, etymologie in brontaal onbekend Mnl. larderen 'vullen, doorrijgen' in wederen vleesch gebraden, ende gesoden peren ..., gelardeert met wasse 'gebraden ramsvlees en gekookte peren, met bijenwas erin' [1351; MNW-P]; vnnl. larderen 'voorzien van, vermengen met' in oker noten ... met naghels gelardeert 'walnoten, doorstoken met kruidnagels' [1621; WNT], plancken ... met bouten gelardeert 'planken, voorzien van bouten' [1623; WNT]; nnl. al wat je spreekt met een vreemde taal te lardeeren [1734; WNT]. Ontleend aan Frans larder 'opvullen met stukjes spek' [ca. 1155; Rey], ook 'voorzien van' [ca. 1200; Rey], afleiding van lard 'spek', ontwikkeld uit Latijn lārdum 'spek', waarvan de verdere herkomst onbekend is. Fries: lardearje
|
naar boven
|