1.   besogne zn. 'aangelegenheid, beslommering'
categorie:
leenwoord
Mnl. besoinge 'belang' [1299; CG I, 2603], besoenge 'aangelegenheid' [ca. 1290; MNW], 'moeilijke zaak' [ca. 1350-1410; MNW].
Ontleend aan Oudfrans besoign (m.) 'toestand, aangelegenheid, gevaar' [ca. 1130, tot in de 16e eeuw], besoigne (v.) 'ellende, nood' [ca. 1165], 'levensbehoefte' [ca. 1190], 'werk' [1268], busuine 'behoefte, gebrek' [ca. 1180], busunie 'aangelegenheid' [1120]. Dit besoin, besogne wordt afgeleid van Oudfrankisch *bisunnia 'zorg, verzorging' < *sunnia 'nood' of, als tweede mogelijkheid, van Oudfrankisch *bisun(n)i (bn.) 'behoeftig', (zn.) 'behoefte, gebrek, nood' < *sun(n)i (bn.) 'bezorgd', (zn.) 'zorg, verdriet'. Dit zn. is nog te herkennen in mnl. nootsin 'belangrijke, dringende zaak' [1379; MNW]. De reconstructies worden ondersteund door het voorkomen van got. bisunjanē 'rondom' (oorspr. een genitief meervoud 'van degenen die rondom zijn'), dat zonder twijfel samenhangt met Oudfrankisch *sun(n)i.
Hierbij horen de zn. os. sunnia 'werkelijke toestand'; ohd. sunna 'waarheid, wettige reden van verhindering, verontschuldiging'; on. syn 'ontkenning, verwerping'; got. sunja 'waarheid'; < pgm. *sunjō 'waarheid' en de bn. os. sōđ 'waar'; ofri. sōth 'waar men recht op heeft'; oe. sōþ (waaruit ne. soothsayer 'waarzegger', forsooth 'voorwaar'); on. sannr, saðr 'waar, schuldig' (nzw. sann 'waar', sanning 'waarheid'; got. sunjis 'waar'; < pgm. *sunþa-, *sanþa- 'waar'. De grote betekenisverschillen worden enigszins opgehelderd door het in de Lex Salica voorkomende juridische begrip sunnis 'op waarheid berustende, wettige reden van verhindering om voor het gerecht te verschijnen'. Middeleeuws Latijn sunnia, sunnis, sonnis 'wettige reden van verhindering' [6e eeuw] is een ontlening aan het Oudfrankisch.
Al deze vormen gaan terug op pie. *h1sent-, *h1sont-, *h1snt- 'zijnde', waaruit zich de betekenissen 'waar', 'goed' en 'de schuldige' ontwikkelden (IEW 340-342). Hierbij horen Latijn prae-sēns 'tegenwoordig' (zie present); Grieks eónt-, ont- 'zijnde'; Sanskrit sánt- 'zijnde, goed, waar', satyá- 'waar, recht, rechtvaardig' (< *snt-io); Avestisch haiþyṓ 'waar'; Oudperzisch hašiya 'waar, echt'. De Indo-Europese vormen zijn deelwoorden van de wortel pie. *h1es- 'zijn', waaruit ook Latijn sōns 'schuldig', letterlijk 'degene die het is', in-sōns 'onschuldig', zie zonde en zijn 1.
Fries: besonje, besúnje.


  naar boven