|
1. |
pot 1 zn. 'vaatwerk' categorie: leenwoord Onl. wrsch. al in het toponiem potflit 'beek te Antwerpen', letterlijk 'Potvliet' [1148; Gysseling 1960]; mnl. pot 'vaatwerk' in de samenstelling potte makere 'pottenmaker' [1240; Bern.], ande do dat in einen pot 'en doe dat in een pot' [1250; VMNW], enen pot wines 'een kan wijn' [1280-87; CG I], ook al vroeg overdrachtelijk pot 'geldkas, fonds' [1299; VMNW]; vnnl. 'door een persoon gespaard geld' [1599; Kil.]; nnl. 'inleg (bij spelen)' [1855-57; WNT]. Herkomst onduidelijk. Frings neemt aan dat het woord is overgenomen uit het Romaans, Oudfrans pot [1120; Rey]. Algemeen wordt aangenomen dat dit teruggaat op een voor-Keltisch substraatwoord *pott-. Mogelijk is dan ook het Germaanse woord direct overgenomen uit een substraattaal. Mnd. pot, put 'pot' (en door ontlening on. pottr > nde. pot), Rijnlands pot [12e eeuw; Pfeifer] (ontleend als nhd. Pott); ofri. pot (nfri. pôt); oe. pott (ne. pot). ◆ potten ww. 'in een pot doen'. Vnnl. Die tghelt potten 'die het geld in een pot doen' [1555; WNT]. Afleiding van pot. Literatuur: Frings 1968, 111 Fries: pôt ◆ -
|
naar boven
|