1.   kuis bn. 'rein van zeden, zedig'
categorie:
leenwoord
Mnl. cuusch, cuesch 'rein van lichaam, eerbaar, zedig' in cusch ende fijn 'kuis en volmaakt' [1265-70; VMNW], cuesch ende fijn ende onbevlect [1276-1300; VMNW]; vnnl. cuusch oft net 'kuis of zuiver' [1562; Naembouck], kuysch 'kuis, zuiver' [1599; Kil.].
Aangenomen wordt dat het woord ontleend is aan Latijn cōnscius 'zich bewust', gevormd uit com- 'met' en het werkwoord scīre 'weten', verwant met scheiden en zie ook consciëntie. Uit 'zich bewust' ontwikkelde zich de betekenis 'zich onthoudend van zinnelijk genot, kuis'.
Ook: os. kūski (mnd. kusch, kusche en door ontlening nzw. kysk); ohd. chuski, kūski (mhd. kiusch, nhd. keusch); oe. cūsc; ofri. -kūsk; alle 'zedig, ingetogen'.
kuisen ww. (BN) 'schoonmaken, reinigen, poetsen'. Vnnl. cuysschen [1562; Kil. purgo], kuyschen 'zuiveren, reinigen' en kuyschen de boomen 'de bomen snoeien' [beide 1599; Kil.]. Afleiding van het bn. kuis in de betekenis 'zuiver, rein, net'. Van kuisen is weer het zn. kuis 'schoonmaak, poetsbeurt' afgeleid, zoals in de groote kuisch 'de grote schoonmaak' [1898; WNT kuischen]. In het NN bestaat kuisen voornamelijk in de betekenis 'zuiveren van ongepaste taal of stijl'.
Fries: -


  naar boven