|
1. |
-kunde achterv. 'wetenschap' categorie: geleed woord Vnnl. zellefs kund 'zelfkennis', waarheids kund 'kennis van de waarheid', reenkunds onvermooghen 'het tekort schieten van de redeneerkunde' [alle ca. 1610; WNT], wereldkunde 'kennis van de wereld, aardrijkskunde' [1630; WNT], starre kund 'kennis van de sterren, astrologie' [1650; WNT], meet-kunde (in een boektitel) [1664; Picarta], Wijzgeerte, Natuurkunde en Wiskonst 'wijsbegeerte, natuurkunde en wiskunde' [1661; WNT natuurkunde]. Ontstaan uit kunde 'kennis' als tweede lid in samenstellingen. De voorloper van -kunde als achtervoegsel was -kunst 'vaardigheid, ambacht, wetenschap', uit eerder -const(e), -konst(e), zie kunst. Kiliaan nam in zijn woordenboek (1599) nog alleen gietkonste, letterkonste, rekenkonste, schermkonste enz. op en geen enkele samenstelling op -kunde. In de 17e eeuw kwamen woorden op konst/kunst en op kunde beide voor, aanvankelijk nog zonder betekenisonderscheid, onder andere in de woordenboeken van Meijer; zie bijv. geneeskunde onder geneesheer. Als gevolg van de betekenisontwikkeling van kunst naar '(product van) menselijke vaardigheid' ontstond gaandeweg een betekenisonderscheid: de woorden op -kunde en -kunst waren de namen van resp. een theoretische wetenschap en een praktische bekwaamheid. Vanaf de 17e eeuw ontstonden vele nieuwe wetenschapsnamen op -kunde, bijv. aardrijkskunde, meetkunde (eerder meetkunst), natuurkunde, scheikunde, wiskunde (eerder wiskunst), en verdwenen de vormen op -kunst. In navolging van het Nederlands werden ook in het Duits sinds het eind van de 17e eeuw wetenschapsnamen op -kunde gevormd, bijv. Erdkunde 'aardrijkskunde', Geschichtkunde 'geschiedkunde', Tierkunde 'dierkunde'. Fries: -kunde
|
naar boven
|