1.   vergen ww. 'eisen'
Mnl. verghen '(met aandrang) vragen, verlangen, verzoeken' in Doen en wilde hijs hem nemmer verghen 'toen wilde hij het niet meer van hem vragen' [1340-60; MNW-R], des ... niet meer te verghen noch te verzoecken 'dat niet meer te verlangen of te verzoeken' [1349; MNW]; vnnl. vergen '(ver)eisen, dringend verlangen' in Dan is van dat gewest geen roosjen meer te vergen [1655; iWNT], Zoude het te veel van u gevergd zijn, ... indien [1799; iWNT], Niets verg ik dan den wind 'ik heb niets meer nodig dan de wind' [1809; iWNT].
Os. fergon 'verzoeken, opeisen'; ohd. fergōn 'verlangen, smeken, verzoeken'; nfri. fergje 'eisen, aandringen'; < pgm. *fergōn-.
Een ablautende vorm van de wortel van vragen.
In de oudste attestaties staat de vereiste zaak in de genitief en de aangesproken persoon in de accusatief, maar in de loop van de tijd komen ook andere syntactische constructies voor. Tegenwoordig heeft vergen altijd de vereiste of benodigde zaak als lijdend voorwerp. Een eventuele persoon of zaak waar iets van wordt verlangd, staat meestal in een bepaling met van. Deze constructie is voor het eerst in 1655 geattesteerd, maar werd pas in de 19e eeuw gewoon.
Fries: fergje


  naar boven