1.   vent zn. 'kerel'
Mnl. vent 'held, man' in Dit moghen mit rechte stoute coen venten heten 'dit kunnen met recht dappere, onverschrokken helden worden genoemd' [1437; MNW-P], op dezelfde plaats in latere handschriften vente, feynten, fenten [resp. 1465, ca. 1470, ca. 1480; WNT]; vnnl. vein, veyn 'makker, kameraad' in Hou veijn! 'hé makker!' [1504; iWNT], veint, vent 'kerel, lomperik' in Wat veynst (lees veynt) es dat met zynen zweerde? 'wat is dat voor een kerel met zijn zwaard?' [1525; iWNT], wat vreimder veynt, zo staet daer 'wat een vreemde kerel staat daar' [1526; iWNT], den hooveerdighen vent 'die hoogmoedige kerel' [1548; iWNT].
Gewoonlijk verklaart men vent als verkorting van vennoot 'zakenpartner, ambtgenoot', via tussenvormen als vennet [1509; MNW vennoot] en veynit [1526; MNW vennoot] met verzwakte onbeklemtoonde tweede lettergreep. Er is echter geen bewijsmateriaal voor een overgangsstadium: attestaties van vennoot 'kerel' en van vent 'zakenpartner, bondgenoot' ontbreken. Slechts de vorm veyn, veijn komt in de 16e eeuw voor in de betekenis 'makker, kameraad'.
Vent zal dus eerder hetzelfde woord zijn als Middelnederduits vent 'kerel, jongeman' (nnd. fent), dat wijdverbreid is, terwijl daar het woord vennoot onbekend is. De herkomst van dit woord is niet bekend. Misschien hoort het bij ohd. fendo 'voetsoldaat', hoewel men dan mnd. vend(e) zou verwachten.
Ook nfri. feint 'jongen' fint 'kerel'.
Fries: feint 'jongen' fint 'kerel'


  naar boven