1.   ven zn. 'meertje in bos of heide'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. fenne 'moeras, drassig land' in toponiemen: in flumine Fennepa 'in het riviertje Vennep' (met tweede lid apa 'water') [914-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel], in Heilghelore venne (bij Heiloo, Noord-Holland) [1130-61, kopie ca. 1420; Künzel], Thiadenvenne (met een persoonsnaam Thiade) [12e eeuw, kopie ca. 1420; Künzel]; mnl. venne 'moeras, drassig land' in dander daer bi ant fenne 'de ander daar in de buurt, bij het moeras' [1286; VMNW]; vnnl. und die wege op die vennen maicken laten 'en de wegen naar het veen laten herstellen' [16e eeuw; MNW]; nnl. ven 'laagte of meertje in de heide' in De vennen zyn laagtens in de heiden, waar van sommige des zomers ... voor het grootste gedeelte zo droog zyn, dat'er de beesten in gaan weiden [1776; iWNT].
Ontwikkeld uit de verbogen stam van Proto-Germaans *fanja- (o.), waarvan de nominatief heeft geleid tot veen, zie aldaar voor de andere Germaanse talen. Oorspr. was er geen betekenisverschil tussen veen en ven, maar vanaf ca. de 12e eeuw wordt veen het woord voor een ontginbare grondsoort. Het later vooral nog in Brabant voorkomende woord ven vernauwde zich in betekenis tot 'moerassig gebied in de heide' en vandaar de huidige, ook buiten Brabant bekende betekenis 'natuurlijk meertje op zandgrond'.
In het kustgebied kwam naast het onzijdige woord een vrouwelijk venne voor in de betekenis '(laaggelegen) weiland, grasland', zoals in Achtien gheerse lants up die grote venne in Hemeskerkerban 'achttien geers land binnne het grote weidegebied in de Heemskerkerban' [1250; MNW]. Zo ook ofri. fenne 'id.' (nfri. finne). Dit gaat terug op pgm. *fanjō-.
Fries: -


  naar boven