1.   velo zn. (BN dial.) 'fiets'
categorie:
leenwoord, verkorting
Nnl. eerst Water-Vélocipéde en Aard-Vélocipéde 'soort waterfiets' en 'soort fiets' [1821; Konst- en letterbode], en velocipede 'soort fiets' [1824; Weiland], dan zijne velo was gebroken [1892; Weekblad van Yperen].
Naar het voorbeeld van Frans vélo 'fiets' [1879; Rey], verkort uit vélocipède 'id.' [1818, Rey]. Eerder al 'snel rijtuig getrokken door paarden' [1804; Rey], dat een geleerde samenstelling is van vélocí-, ontleend aan Latijn vēlōx 'snel' (genitief vēlōcis), verwant met waaien, en -pède, ontleend aan Latijn pēs 'voet' (genitief pedis), zie voet. Naar het voorbeeld van enerzijds vélocifère 'snel rijtuig' [1803; Rey], gevormd uit vélocí- en -fère van Latijn ferre 'dragen, brengen', en anderzijds bipède 'tweevoeter' [1755; Rey]. Eerder al 'tweevoetig' [1598; Rey], ontleend aan Latijn bipēs 'tweevoetig' en 'tweevoeter', samengesteld uit bi- 'twee' en pēs.
De velocipède was oorspronkelijk een voertuig met een zitplaats op twee of drie wielen, voortbewogen door het duwen met de voeten op de grond. Later gebeurde dat met aan de vooras bevestigde trappers, ten slotte door een rondgaande ketting om tandwielen op trap- en achteras. Velocipède is verouderd, velo is alleen nog in Belgisch-Nederlandse dialecten in gebruik, maar wijkt geleidelijk voor fiets.
Literatuur: Konst- en letterbode (1821): Algemeene Konst- en Letterbode voor ... 1821, dl.2., Haarlem, 79; E. Sanders (1997b), Fiets! De geschiedenis van een vulgair jongenswoord, Den Haag/Antwerpen
Fries: -


  naar boven