|
1. |
vellen ww. 'doen vallen' categorie: erfwoord, geleed woord Mnl. vellen in uellet 'velt' (exacte betekenis onduidelijk) [1220-40; VMNW], den mur ... vellen 'de muur omverwerpen' [1260-80; VMNW], vellen metten suarde 'doden met het zwaard' [1285; VMNW], alsi boeme ebben geuelt met haren tanden 'als ze (de bevers) met hun tanden bomen hebben geveld' [1287; VMNW]. Afleiding (causatief) van vallen met het achtervoegsel -jan, dat umlaut veroorzaakte. Os. fellian (mnd. vellen); ohd. fellen (nhd. fällen); ofri. fella, falla; on. fella (nzw. fälla); < pgm. *falljan- 'doen vallen'. Fries: -
|
naar boven
|