1.   velg zn. 'buitenrand van een wiel'
Mnl. naven, speeghen ende velghen 'naven, spaken en velgen' [1350-85; MNW schamel II], daer men velghen of maecte ten niewen wielen 'waarvan men velgen voor de nieuwe wielen maakte' [ca. 1364; MNW].
Os. velga (mnd. velge, vanwaar door ontlening nzw. fälg); ohd. felga (nhd. Felge); nfri. felling; oe. felg(e) (ne. felloe, felly); alle 'velg', < pgm. *felgō-.
Verdere herkomst onzeker. Als men uitgaat van een betekenis 'over de grond glijdend voorwerp', kan pgm. *felg- verwant zijn met Proto-Slavisch *polzŭ, waaruit met uiteenlopende betekenissen: Russisch póloz 'glijijzer van een slee; ringslang'; Tsjechisch plaz 'reptiel'; Pools płoza 'glijijzer'; Servisch/Kroatisch plâz 'ploegijzer, slee-ijzer' (Kluge, Vasmer); < pie. *plǵh-, *polǵh-. Hierbij hoort ook het werkwoord Oudkerkslavisch plĭzati 'kruipen' (Russisch pólzat').
Ook is mogelijk dat pgm. *felg- een uitbreiding is van een wortel pie. *pel- 'krommen, buigen, draaien'.
Fries: felling


  naar boven