1.   waar 2 bn. 'overeenstemmend met de werkelijkheid'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. wār 'betrouwbaar, oprecht; waar, juist', eerst in de afleiding wārheit 'oprechtheid; waarheid': Santa got ginatha sina in uuarheit sina 'God zond zijn genade en zijn waarheid (zijn ware boodschap)' [10e eeuw; W.Ps.], Peter sprach er wir sculen thie warheit sprechen '"Petrus", zei hij, "we moeten de waarheid zeggen"' [1151-1200; Reimbibel], als simplex in want er in waren mennischen gesach 'want hij zag in hem een oprecht mens', Thaz petrus ande paulus ságon. that wilt that smá uolc war hauen 'wat Petrus en Paulus zeggen, dat wil het gewone volk voor waar aannemen' [beide 1151-1200; Reimbibel]; mnl. waer 'in overeenstemming met de werkelijkheid, betrouwbaar' in dat mote war sin amen 'moge dit waar zijn, amen' [1236; VMNW], Met waerre talen 'naar waarheid' [1265-70; VMNW].
Os. wār (mnd. wār); ohd. wār (nhd. wahr); ofri. wēr (nfri. wier); oe. wǣr; alle < pgm. *wēra-.
Verwant met: Latijn vērus 'waar' (hierbij ook Frans vrai, zie fraai); Oudkerkslavisch (indien niet ontleend aan het Germaans) věra 'vertrouwen, geloof' (Russisch véra); Oudiers fir 'waar', Welsh gwir 'id.'; < pie. *ueh1-ro- (IEW 1166). Verdere etymologie onzeker; misschien is er verband met pgm. *wara- 'opmerkzaam, behoedzaam' in waarnemen.
Fries: wier


  naar boven