1.   kaar zn. 'viskorf'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. car, alecorf 'viskaar, viskorf, reservoir waarin vis in het water bewaard kan worden' [1240; Bern.], meestal care of caer 'viskorf', zoals in van elken kaer mit visschen [1399; MNW], ook in samenstellingen als molencare 'vat waar men het graan doorheen laat vallen in de molen' en byhencare, ymcare 'bijenkorf' [1477; Teuth.].
De oorspr. vorm is het onzijdige mnl. car. De verlengde vrouwelijke stam care, waaruit na wegval van de toonloze -e caer (kaar), is ontstaan onder invloed van het meervoud care.
Os. kar (o.) in bīkar 'bijenkorf' (mnd. kar, kare); ohd. kar (o.) 'vat, bak, ton'; on. ker 'vat, beker, bak' (nzw. kar); < pgm. *kaza-. Daarnaast zonder grammatische wisseling got. kas 'vat, ton, kruik' < pgm. *kasa-. De gemeenschappelijke en wrsch. oorspr. betekenis is dus 'vak, bak etc.'.
Verdere herkomst onzeker, maar misschien verwant met kast.
Fries: kear


  naar boven