1.   kaan zn. 'uitgebraden vet'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. wrsch. al in de persoonsnaam michael cade [13e eeuw; Debrabandere 2003], cade 'kaan, het vetkorstje dat overblijft nadat de reuzel uit het spek is gesmolten' in den ghonen, die caden ghesmolten hebben 'degenen die kaan hebben gesmolten' [1305-70; MNW], versmelten alse caden 'doen smelten als kaantjes' [1340-60; MNW-R], es dijn herte verbraden, wat selen di de caden? 'als je hart verschroeid is, wat heb je dan aan de restjes?' [1390-1400; MNW-R], incidenteel ook in het enkelvoud, zoals in mine beene sijn verdroghet als een cade 'mijn benen zijn verdroogd als een kaantje' [ca. 1410; MNW]; vnnl. met wegval van -d-: kaeyen [1573; Thes.], kaeye, kaede, kayen [1599; Kil.], als stofnaam in goede clare ... olye sonder ... leuer-smout, traen, kaen, baleyne ende ... 'goede zuivere olie zonder levertraan, traan, kaan, walvisvet en ...' [1576; WNT lever], een nieuw meervoud met verkleiningsuitgang in marmelade van kaeykens en honde-brood [1657; WNT].
Het woord is oorspr. een meervoudsvorm, ontstaan door syncope van intervocalische d uit vnnl. kaden bij het enkelvoud kade, mnl. cade, dat vooral in het meervoud voorkwam. Ook vormen met een overgangsklank (zoals bij rode > rooie) kwamen voor: vnnl. kaye(n) etc. Doordat de nieuwe vorm kaan niet meer als meervoud werd gevoeld, kon een nieuw meervoud gevormd worden, zoals ook gebeurd is bij bijv. schoen. Dit meervoud had meestal een verkleiningsuitgang en ook nu komt vooral kaantjes voor. Dialectisch komen nog wel oorspronkelijke enkelvouden voor, bijv. kaai, mv. kaaikes. Herkomst onbekend.
In het Germaans verder alleen mnd. kade 'id.'.
Fries: -


  naar boven