1.   kaal bn. 'onbehaard, onbegroeid'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. cale 'kaal' [1240; Bern.], naect ende calu 'naakt en kaal' [1285; CG II, Rijmb.], robrechts caluwen ofstede 'de hofstede van Robrecht de Kale' [1311-20; CG I, 2857], Karel die caluwe 'Karel de Kale' [1300-25; MNW-R]; vnnl. calu en naeckt [ca. 1500; WNT].
De verbogen vormen van mnl. cale hadden meestal een uitgang -uw- of verzwakt -ew-, zoals in de derde attestatie. Door analogiewerking verscheen de u soms ook in de onverbogen vormen, zoals in de tweede attestatie. In het Vroegnieuwnederlands is kael of kale de gewone vorm.
Mnd. kale (> nzw. kal); ohd. kalo, kalwēr- (nhd. kahl); nfri. keal; oe. calu (ne. callow 'vederloos; jong, onervaren'); < pgm. *kalwa-.
Verdere etymologie onzeker. Ofwel verwant met: Oudkerkslavisch golŭ 'kaal, naakt' (Russisch gólyj, Tsjechisch holý) < pie. *gol(H)-uo- (IEW 349), ofwel al vroeg ontleend aan Latijn calvus 'kaal'. In het eerste geval kan het Latijnse woord niet klankwettig met de Germaanse en Slavische woorden worden verbonden. In het tweede geval kunnen de Latijnse en Slavische woorden ook niet verwant zijn. De vorm- en betekenisovereenkomsten lijken echter nauwelijks op toeval te kunnen berusten; de geografische spreiding (niet in het Noord-Germaans) is bovendien erg klein. Misschien is er sprake van gemeenschappelijke ontlening aan een onbekende (substraat)taal.
Fries: keal


  naar boven