1.   kaakje zn. 'droog koekje, biscuitje'
categorie:
leenwoord
Vnnl. alle gebak, als wafels, panne koeken, ... engelse kaeks, pudding [1683; Blankaart], een pasteitje, kaakje, koekje, taartje, een tweebak alle als vertaling van Latijn crustulum [1699; Jaques/Hannot]; nnl. de bij geen Amsterdammer onbekende kaakjes [1889; Groene Amsterdammer], bij 'n koppie sokkelaat en 'n kakie (in het "Kalverstraatsch") [1900; Groene Amsterdammer]. Misschien hetzelfde als het sporadisch met -ee- geschreven woord: Engelsche Keekjens [1761; WNT Aanv. cake], Engelsche keeks [1769; WNT keeks], keeks of kaaks [1769; id.].
Wrsch. ontleend aan Engels cake, zie cake, verwant met koek. Men moet dan ontlening van de geschreven vorm aannemen, wat goed mogelijk is, aangezien in de 18e eeuw en ook nog veel later de uitspraak van Engelse woorden ook bij meer ontwikkelden lang niet altijd bekend was. Het alternatief is ontlening aan een Noord-Germaans woord, bijv. Zweeds kaka < Oudnoords kaka, dat hetzelfde woord is als het Engelse. Voor de vorm keeks kan men in elk geval van het Engels uitgaan.
Wat in het verleden met kaakjes precies werd aangeduid, is niet helemaal duidelijk. Misschien is de oorspr. ontleende betekenis van het woord zonder verkleiningsuitgang, kaak, wel 'scheepsbeschuit' geweest, maar daarvan zijn geen vroege attestaties bekend. Aan het eind van de 19e eeuw lijkt zich de huidige betekenis te hebben gestabiliseerd, als 'eenvoudig koekje voor bij de koffie en de thee'.
Literatuur: S. Blankaart (1683, herdruk 1967), De borgerlyke tafel, Om lang gesond sonder ziekten te leven, Amsterdam, 10
Fries: kaaks(e)


  naar boven