1.   chef zn. 'persoon die aan het hoofd staat'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Coninck Kaerle, chief ende souuereyn 'koning Karel, staatshoofd en soeverein' [1516; WNT vuur I], chef 'hoofd, voorzitter' [1688-96; WNT stellen]; nnl. chef 'commandant bij leger of marine' [1740; WNT bevel], 'hoofdkok' [1778; WNT hoofd], 'afdelingshoofd' [1843; WNT per].
Ontleend aan Frans chef 'persoon die aan het hoofd staat' [ca. 1172; Rey], ouder chief en chieef 'hoofd' [881; Rey]; de vormen Provençaals cap (zie kaap), Italiaans capo en Spaans cabo 'hoofd' wijzen op een vulgair-Latijnse grondvorm *capu(m) [begin 7e eeuw; Rey], afkomstig, met wegval van de slotmedeklinker, uit Latijn caput 'hoofd', verwant met hoofd; en zie kapitein.
cheffin zn. 'vrouwelijke baas'. Nnl. cheffin 'id.' [1950; WNT Aanv.]. Gevormd uit chef en het Nederlandse achtervoegsel -in.
Fries: sjef


  naar boven