1.   vaardig bn. 'bedreven; gereed'
categorie:
geleed woord
Mnl. vardich 'gereed, bereid; snel' in Dat si tis liues inde wert Was verdech 'dat ze klaar was voor het einde van het leven' [1265-70; VMNW], dat niet te vardech mar ghestade har ulieghen si 'opdat haar vliegen niet te snel zal zijn maar rustig' [1287; VMNW], 'behendig, snel, vlug' Sijn paert was vaerdich ende snel [ca. 1420; MNW]; vnnl. ook veerdich in veerdich ende wel gerust 'reisvaardig en met goede uitrusting', veerdich int spreken 'vlot pratend', veerdich vander handt 'handvaardig, handig' [alle 1573; Thes.].
Afleiding van vaart in de betekenis 'snelheid, vlugheid'.
De betekenis 'gereed om te, bereid tot' komt alleen nog voor in dialecten en in samenstellingen, bijv. boetvaardig, hulpvaardig 'bereid tot hulp', reisvaardig 'gereed voor de reis', strijdvaardig 'bereid tot strijd'. Sommige woorden op -vaardig zijn echter samenstellende afleidingen met vaart 'manier van doen', bijv. hovaardig, rechtvaardig, bereidvaardig, lichtvaardig.
Fries: feardich


  naar boven