1.   keet 1 zn. 'hut, loods'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. kete 'tijdelijk eenvoudig verblijf' in ter erden keten 'bij de hut van de herders' [1287; VMNW], zoutkete 'loods waar zout wordt opgeslagen' [1383; MNW soutkete]; vnnl. keet 'tijdelijk verblijf, i.h.b. voor werkvolk' in die aldaer een keetgen upwerpen om te wercken om een dachuyere 'die daar een kleine keet neerzetten, bouwen om er voor een dagloon te werken' [1512; WNT], ook voor leidinggevend personeel in de aldaar opgerichtene keet ..., alwaar eenige ververschingen gepresenteerd wierden [1808; WNT].
Herkomst onduidelijk.
Op grond van Nederlandse dialectvormen (FvW) reconstrueert men lange -ē- en dus pgm. *kaitō-. Het woord kan dan ablautend verwant zijn met pgm. *kitjō-, waaruit mnl. kitte 'kruik, kan', zie kit 1, en wellicht mnd. kitzen, ketzen 'klein aangebouwd vertrek'.
Zie ook keet 2.
Fries: keet


  naar boven