1.   steken ww. 'prikken'
Mnl. steken 'prikken; plaatsen, bergen' in dar stac hi ... gwinerei bet sinen scachte 'toen stak hij G. met zijn speer', Onder de brugghe stac hi tscepelijn 'onder de brug verstopte hij het scheepje' [beide 1220-40; VMNW], dan steket sinen bec dies lanc jn derde 'daarom steekt ze haar snavel dan langdurig in de grond' [1287; VMNW], ook wel 'aanwezig zijn' in daer die pael steect 'waar de paal staat' [1297; VMNW] en 'uitspitten' in resch steken 'zoden steken' [ca. 1483; MNW].
Os. stekan (mnd. steken); ohd. stehhan (nhd. stechen); ofri. steka (nfri. stekke); alle 'steken', < pgm. *stekan-, alleen continentaal West-Germaans. Hiernaast staat on. steikja 'aan het spit braden' (ontleend als ne. steak 'geroosterd stuk vlees') < pgm. *staikjan-, dat erop duidt dat *stekan-, wrsch. door a-umlaut, van een nultrap *stikan- komt. Nadat de stamklinker -e- was geworden, is *stekan- van vervoegingsklasse veranderd. Een afleiding is het frequentatief pgm. *stek(k)ōn- 'stekend bevestigen', waaruit ohd./nhd. stecken 'id.', zie ook stekker.
Pgm. *stikan- en *staikjan- zijn terug te voeren op de wortel pie. *(s)teig- 'steken, spits zijn' (LIV 592). Verwant zijn dan: Latijn īn-stīgare 'prikkelen, aansporen'; Grieks stízein 'steken' (zie ook stigma); Sanskrit ā-stig- 'beschadigen, doorboren'; Avestisch stija 'met de punt (van een tand)'. Maar ook denkbaar is de wortel *(s)tegh- 'puntig zijn, steken' (LIV 589), in welk geval Litouws stìg 'blijven' (oorspr. wel 'blijven steken') en Kerkslavisch o-stegnǫti 'knopen; boeien aanleggen' verwant zouden zijn. Niet uitgesloten is dat afleidingen van *steig- en *steg- elkaar naar de vorm hebben beïnvloed.
Fries: stekke


  naar boven