1.   locatie zn. 'plek, plaats'
categorie:
leenwoord
Nnl. locatie 'woonbuurt in Zuid-Afrika voor kleurlingen en Bantoes' [1905; Groene Amsterdammer], 'plek met een bepaalde eigenschap of waar een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt' in zijn plaatsbepalingen voor de locatie van de Zuidpool [1912; NRC], i.h.b. 'plek waar delfstoffen worden geëxploiteerd' in zeven nieuwe locaties [1914; NRC], op locatie 'op een plek buiten filmstudio, theaterpodium e.d.' in dat betekent dat er 'op locatie' wordt gespeeld [1990; NRC].
Ontleend aan Engels location 'woonbuurt in Zuid-Afrika voor kleurlingen' [1835; OED], uit ouder en algemener 'specifiek stuk land dat in cultuur wordt gebracht' [1792; OED], een betekenisuitbreiding van 'het in gebruik nemen van land' [eind 16e eeuw; OED], ontleend aan Latijn locātiō 'verpachting, pachtovereenkomst', afleiding van locus 'plaats', zie loco-.
Ook de jongere algemene betekenis 'plek met een bepaalde eigenschap' is ontleend aan het Engels. Hetzelfde geldt voor de uitdrukking op locatie, uit Engels on location 'op een opnameplek buiten de filmstudio' [1914; OED].
Fries: lokaasje


  naar boven