1.   teen 2 zn. 'twijg'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. tene, teene 'buigzame twijg, wilgentak' [1477; Teuth.], teen [1486; MNW].
Os. tēn (mnd. tēn); ohd. zein (nhd. gewest. Zaine); nfri. tien; oe. tān; on. teinn (nzw. ten); got. tains; alle 'twijg, tak, stokje, staf e.d.', < pgm. *taina-. Ook als tweede lid in oe. mistiltān 'maretak', (onder volksetymologische invloed van 'teen aan de voet') misteltā (ne. mistletoe), nno. misteltein 'id.' enz.
Daarnaast staat de afleiding *tainijō- '(tenen) korf', waaruit: ohd. zeina (nhd. dial. Zaine); on. teina (nno. teine 'fuik, (tenen) korf'); got. tainjo; en met ander achtervoegsel mhd. zeinel en oe. tǣnil (ne. dial. teanel).
Verdere herkomst onduidelijk.
Het woord is in het Nederlands nooit echt een algemeen woord voor 'twijg, dunne tak' geweest, maar verwijst meestal specifiek naar wilgentakken, buigzame lange takken die als basismateriaal voor manden, hekken en ander vlechtwerk dienen.
Fries: tien


  naar boven