261.   schreien ww. 'huilen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, klankwoord
Mnl. sc(h)reien 'hoorbaar huilen' in ic se screijen dor die noet ... hoerde 'ik hoorde haar schreien van smart' [1265-70; VMNW], 'schreeuwen (van dieren)' in het soude screien ... ontier het mochte ulien 'hij (een gevangen vogel) zou schreeuwen tot hij kon ontvluchten' [1287; VMNW].
Ablautende afleiding van de wortel van het sterke werkwoord mnl. sc(h)rien 'schreeuwen', zoals in Si schree. si suchtte menechfout 'ze jammerde en zuchtte veelvuldig' [1265-70; VMNW].
Ohd. ge-skreion; ofri. skraia; < pgm. *skraiōn- 'schreeuwen'. Bij de wortel *skrai- hoort, met overgangsklank, ook schreeuwen. Het ablautende sterke werkwoord pgm. *skreian- 'schreeuwen' is wijder verbreid, maar ook alleen continentaal West-Germaans: os. skrīan (mnd. schrijen); ohd. skrīan (nhd. schreien); ofri. skrīa.
Daarnaast staan enkele varianten met een toegevoegde medeklinker, alle met de betekenis 'schreeuwen e.d.'. Met velaar zijn dat: os. scricōn; me. skrichen (ne. screech); on. skrækja (nzw. dial. skräka, en door ontlening aan een Noord-Germaanse taal vne. screak, shrick (ne. shriek)), skrækta (nno. skrækta); nijsl. skríkja; sterk ww.: nzw. skrika, nde. skrige. Met labiaal: vnnl. schremen (nnl. dial. schremen, en zie schreeuwen); nfri. skrieme; me. screamen (ne. scream).
Wrsch. is pgm. *skrei-/*skrai- een klankexpressieve wortel. Misschien bevat het woord een s-mobile en is het verwant met on. hrína 'schreeuwen' < pgm. *hreinan- en on. hríka 'knarsen, weerklinken' < pgm. *hreikōn-.
Buiten het Germaans zijn er geen strikt verwante woorden. Oudnoords hríka kan verwant zijn met: Grieks krízein; Litouws krykti; Oudkerkslavisch kričati (Russisch kričát'); alle 'schreeuwen, krijsen e.d.', < pie. *kri(e)k-/*krig- (IEW 570). Zie ook krijsen.
Fries: skrieme
262.   schrijden ww. 'waardig lopen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. sc(h)riden 'met waardige stappen lopen' in so screet si in hemelrike 'zo schreed zij hemelwaarts' [1265-70; VMNW], 'met grote stappen lopen' in Die rese quam na ons gescreden 'de reus kwam naar ons toegestapt' [1340-60; MNW-R], so scriden si eens gangis wt deser tiit in dat ewighe leven 'dan stappen ze vanuit het heden regelrecht in het eeuwige leven' [ca. 1360; MNW].
Os. skrīdan (mnd. schriden); ohd. skrītan (nhd. schreiten); ofri. scrīda; oe. scrīðan; on. skríða (nzw. skrida); alle 'waardig lopen', ohd./oe./on. ook wel 'zweven, glijden e.d.', < pgm. *skreiþan-. Ohd. -t-, os. -d- en ofri. -d- gaan terug op *-d- en dus op generalisering van de klank uit de vervoegingen en afleidingen waarin grammatische wisseling was opgetreden. Oe. -ð- wijst eenduidig op pgm. *-þ-, zodat een onderliggende pie. *-dh- > pgm. *-d- onmogelijk lijkt. Voor de ablautende afleiding *skridi- 'stap; gang' zie schrede.
Mogelijk verwant met Litouws skríesti 'ronddraaien, vliegen'; < pie. *skreit- (LIV 563), een dentaaluitbreiding van een wortel *skrei- (LIV 562), en daardoor verwant met: Litouws skriẽti 'vliegen, rondzweven', Lets skrìet 'lopen, vliegen'; en, als het woord een s-mobile bevat, tevens Oudkerkslavisch krilo 'vleugel' (Tsjechisch křídlo) < pie. *skrei-dhlo-.
Fries: -
263.   slaan ww. 'klappen geven'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. slān 'krachtig raken; doden' in Vuanda thana thu sluogi 'want degene die jij sloeg' [10e eeuw; W.Ps.], that ínen the júthen soldon slan 'dat de Joden hem moesten doden', ande wart tho an ein cruce geslagon 'en werd toen aan een kruis geslagen' [beide 1151-1200; Reimbibel]; mnl. slaen, ook bijv. 'door slaan een voorwerp doen klinken' in doen slaen de clocke 'de klok laten luiden' [1254; VMNW], 'verslaan, overwinnen' in Ende sloeghen die romeine 'en versloegen de Romeinen' [1285; VMNW].
Os. slahan (mnd. slān); ohd. slahan (nhd. schlagen); ofri. sla (nfri. slaan); oe. slēan (ne. slay); on. slá (nzw. slå); got. slahan; alle 'slaan, doodslaan e.d.', < pgm. *slahan-.
Herkomst onbekend. Er zijn buiten het Germaans geen verwante woorden, misschien op Middeliers slacc 'zwaard' na.
De stamtijden van dit sterke werkwoord waren in het Middelnederlands slaen, sloech, sloeghen, gheslaghen: in de infinitief en de tegenwoordige tijd was de intervocalische *-h- in het Nederlands weggevallen en de -g(h)- was ontstaan door grammatische wisseling. Door analogiewerking ontstonden diverse nevenvormen, zoals een verl.deelw. gheslaen en een infinitief slaghen, welke laatste nog met een specifieke betekenisontwikkeling voortleeft in slagen 'gelukken'. Zie verder nog slag en slager, beide eveneens met grammatische wisseling, en slachten.
De oorspr. betekenis 'krachtig raken' is algemeen Germaans en is in het Nederlands nog steeds de centrale betekenis. De afgeleide betekenis 'doden' (uit 'doden door krachtig te raken') is eveneens wijdverbreid, maar in het Nederlands verouderd; sporen zijn te vinden in slachten, slager en in doodslag 'het opzettelijk doden'. Verder heeft het woord vele afgeleide, veelal overdrachtelijke betekenissen en betekenisnuances, die voor een groot deel al in het Middelnederlands voorkomen, zodat een concrete ontwikkelingslijn niet aangetoond kan worden.
Fries: slaan
264.   slag zn. 'klap; strijd; soort'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. slag 'klap' in Vuanda ne ist ... festi an slege iro (datief ev.) 'want er is geen vastheid bij hun tegenslagen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. slach, ook 'het doden, doodslag' in Om desen mordeliken slach 'door deze moordpartij' [1285; VMNW], Jn galilee ghesciede dese slach 'deze catastrofe vond plaats in Galilea' [1285; VMNW], 'gelegenheid' in [si] wachte ... haren slach 'zij wachtte op een goede gelegenheid' [1290-1310; MNW-R], 'muntslag, stempel' in Dese slach es over waer Ouder dan CC jaer 'deze muntslag is zeker ouder dan 200 jaar' [1300-25; MNW-R], 'list, streek' in visierden si den slach 'beraamden zij de list' [ca. 1321; MNW], So sloech vrou Venus haren slach 'toen sloeg Venus haar slag' [1470-90; MNW-R]; vnnl. slach ook 'strijd tussen vijandelijke strijdmachten' [1532; iWNT veldslag I], 'aard, soort' [1599; Kil.].
Afleiding van de wortel van het werkwoord slaan, met grammatische wisseling.
Os. slag (mnd. slach); ohd. slag (nhd. Schlag); ofri. slei; oe. slege; on. slagr (nzw. slag); got. slahs; alle 'het slaan, klap', met diverse afgeleide betekenissen, < pgm. *slagi-, met grammatische wisseling horend bij *slahan- 'slaan'; on. slag (nde./nno./nzw. slag) is onz. en een a-stam < pgm. *slaga-, maar heeft dezelfde betekenis als de mannelijke stam.
Het woord had in het Middelnederlands een ruimer betekenisprofiel dan nu. De hoofdbetekenis is wel altijd 'klap, het slaan' gebleven, maar diverse afgeleide betekenissen en betekenisnuances zijn nog te zien in vaste verbindingen, zoals zijn slag slaan 'een goede gelegenheid uitbuiten', en in samenstellingen als golfslag, 'het slaan van de golven tegen de wal of kust', hagelslag (oorspr.) 'het neervallen van de hagel', hartslag 'het kloppen van het hart', kwinkslag (bij 'list, streek'), steenslag 'door slaan, kloppen e.d. losgekomen steenschilfers'. Veel woorden zijn ook afgeleid van een werkwoord met slaan, zoals aanslag, beslag, inslag, toeslag.
De betekenis 'strijd in het open veld tussen twee vijandelijke strijdmachten' is een betekenisontlening aan Hoogduits Schlacht 'id.', zie slachten, waarnaast ook de samenstelling veldslag 'id.' [1561; iWNT veldslag I] uit verouderd Hoogduits Feldschlacht.
De betekenis 'soort', zoals in een vreemd slag mensen en een slag groter 'van een soort die één maat groter is', heeft zich mogelijk ontwikkeld uit die van 'op munten ingeslagen stempelafdruk', maar zal zeker mede beïnvloed zijn door geslacht o.a. 'soort, aard'; het woord slag werd in deze betekenis later onzijdig, mogelijk onder invloed van het woordgeslacht van geslacht.
Fries: slach (ontleend aan het Nederlands)
265.   snee zn. 'insnijding; plak'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. snitha, in de vormen snetha, snethe, sneda alleen als toenaam, mogelijk voor een lakensnijder [1163-97; ONW]; mnl. snede 'het snijden; afgesneden schijf' in snede brots 'een afgesneden stuk brood' [1240; Bern.], diene sal hebben ghenen wasdoem van diere snede 'die zal geen voordeel hebben van het afgesneden stuk (laken)' [1284; VMNW], 'door snijden gemaakte opening' in Men mochte niet werden gheware ghenen snede 'men kon geen insnijding zien' [ca. 1410; MNW].
Ontstaan door het wegvallen van intervocalische -d- uit ouder snede, dat is afgeleid van de wortel van snijden. In het Nederlands (en Nederduits) zijn twee oorspronkelijk verschillende vormen samengevallen.
Dat zijn enerzijds pgm. *snidi- (m.) 'het snijden, het maaien e.d.', waaruit verder: mnd. snede; ohd. snit (nhd. Schnitt); oe. snide; anderzijds pgm. *snidō- (v.) 'afgesneden stuk of voorwerp', waaruit verder: mnd. snede; ohd. snita (nhd. Schnitte); ofri. snithe, snid(e), snēthe, snēde (nfri. sneed).
Naast de gewone vorm snee is ook de oorspr. vorm snede nog in gebruik, maar dan vooral in samenstellingen en enkele vaste verbindingen, bijv. keizersnede 'insnijding in de onderbuik t.b.v. een geboorte', houtsnede 'houtgravure', zaagsnede 'gleuf die een zaag maakt', doorsnede 'vlak waarlangs is doorgesneden', kegelsnede 'doorsnede van een kegel', de gulden snede.
266.   snel bn. 'vlug'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Mnl. snel 'vlug, levendig' [1240; Bern.].
Os. snel (mnd. snel); ohd. snel (nhd. schnell); oe. snel (ne. dial. snell); on. snjallr (nzw. snäll); alle oorspr. 'behendig, vlug', met vooral in de Noord-Germaanse talen een sterke betekenisontwikkeling richting 'moedig, slim, aardig e.d.'; < pgm. *snella-. Hierbij de afleidingen: mnl. snellen (zie onder); mnd. snellen; mhd. snallen, snellen (nhd. schnellen); alle 'snel (doen) gaan'. In het Fries zijn een bn. snel 'apart, eigenaardig' (Grouw) en een zn. 'lichtekooi; bijdehante, vinnige vrouw' overgeleverd. Via het Frankisch zijn ontleend: Oudfrans isnel 'snel, behendig' [1080; FEW], Italiaans snello, oorspr. 'snel, behendig' [1294; DELI].
Verdere herkomst onbekend. Het geminaat -ll- zou teruggaan op ouder pgm. *-dl- (FvWS, NEW e.a.), maar dat is volgens Heidermanns (1993) onwaarschijnlijk.
snellen ww. 'snel gaan'. Mnl. snellen 'sneller doen gaan; snel gaan' in Snelle die tijt 'laat de tijd sneller gaan' [1348; MNW], Menech man snelde ende liep Te comene in dies conincs sale 'Menigeen versnelde zijn pas om in de koninklijke zaal te komen' [1390-1410; MNW-R]. Afleiding van snel.
Literatuur: Heidermanns 1993, 524
Fries: snel zn. 'lichtekooi; bijdehande, vinnige vrouw', bn. (Grouw) 'apart, eigenaardig' ◆ -
267.   sneu bn. (NN) 'jammer'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. in de teleurstelling, het was wel wat 'sneu', - was, goddank, niet al te pijnlijk [1895; Leeuwarder Courant]; Hij keek sneu en z'n blik zwierf onrustig rond [1906; iWNT zenuw], maar dat vonden ze al te ongezellig, te sneu voor papa [1909; iWNT].
Oost-Nederlandse umlautvorm (zie Schönfeld, par. 41b) met onderscheiden betekenis naast snood, zoals bleu 1 naast blood staat.
Fries: sneu (ontleend aan het Nederlands)
268.   snijden ww. 'met een scherp voorwerp kerven of scheiden'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. snīthan 'snijden' in ich sneyth thar minen mirran 'ik sneed daar mijn mirre' [ca. 1100; Will.]; mnl. sniden '(af)snijden, maaien, kerven, graveren e.d.' in bosen wille uan den herten ... snjden '(de) verdorven lusten van het hart wegsnijden' [1200; VMNW], Die eene brac. die andre sneet 'de een brak (het brood), de ander sneed' [1265-70; VMNW], en bilde dat gesniden of gevarwet is 'een beeld dat gehouwen of geschilderd is' [1270-90; VMNW], sniden in .iiij. sticken 'in vier stukken snijden' [1282; VMNW].
Os. snīdan (mnd. sniden); ohd. snīdan (nhd. schneiden); ofri. snītha (nfri. snije); oe. snīðan; on. sníða (nzw. snida); got. sneiþan; alle 'snijden, afsnijden, maaien e.d.', < pgm. *snīþan-.
Verdere etymologie onbekend. Men kan weliswaar pie. *sneit- (LIV 574) reconstrueren, maar er zijn buiten het Germaans geen zekere verwanten, behalve misschien Oekraïens snit 'blok', Oudtsjechisch snět 'dikke tak' (< pie. *snoit-). Er is betekenisovereenkomst met een Keltische wortel *snad-, waarbij Oudiers snaidid en Welsh naddu '(af)snijden'; maar deze wijst op pie. *sned(h)- (LIV 571) en is niet met de bovengenoemde Germaanse vormen te verenigen; overigens wel met ohd. snat(t)a 'striem, litteken'.
Fries: snije
269.   snip zn. 'vogel van het geslacht Gallinago, Scolopax of Limnodromus'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Mnl. snippe, sneppe 'snip' in .xi. s ghelts ende ses snippen '11 schelling aan geld en 6 snippen' [1280-87; VMNW], vlesch vander sneppen es ghesont 'snippenvlees is gezond' [1287; VMNW]; vnnl. sneppe oft snippe [1573; Thes.], sneppe, snephoen [1599; Kil.].
De snip is genoemd naar zijn karakteristieke lange spitse snavel. Het woord hoort bij de groep woorden met sn- voor '(dieren met een) spits vooruitstekende kop of bek', waarvoor zie snavel.
Os. sneppa (mnd. snippe, sneppe, snippel); ohd. snepfo (nhd. Schnepfe); nfri. snip. Daarnaast met lange klinker: oe. snīpe (ne. snipe); on. snípa (nno. snipa). Al deze woorden verwijzen naar een of meer van de hieronder genoemde snipsoorten.
De bekendste vogel met deze naam heet voluit watersnip (wetenschappelijke naam Gallinago gallinago). Zeldzamer is de grotere poelsnip (Gallinago media), die vooral voorkomt als doortrekker. Beide zijn genoemd naar hun favoriete leefgebied, namelijk vochtige weilanden, veengronden en moerassen. Daarnaast kent men de houtsnip (Scolopax rusticola), genoemd naar zijn leefgebied (mnl. hout 'bos'), en de niet-inheemse grote grijze snip (Limnodromus scolopaceus), genoemd naar de kleur van zijn verenkleed.
snipverkouden bn. 'zeer verkouden'. Nnl. zoo verkouden als eene poelsnip [1861; Harrebomée], verkouwen als een snip [1909; Veenenbos], snip-verkouden [1917; Leeuwarder Courant]. Deze uitdrukking is volgens Veenenbos (1909) gevormd naar analogie van de oudere uitdrukkingen kijken als een (poel)snip 'beteuterd kijken' en dronken als een (poel)snip 'zeer dronken', naar de wilde zigzagmanier van vliegen van de poelsnip bij verstoring; oude attestaties zijn: vnnl. hy keeck als een Poelsnip ('watersnip') [1615; iWNT wezen II] en nnl. als een bezopen snip [1858; iWNT snip II]. Verwijzing naar de met modder besmeurde snavel van de watersnip of poelsnip tijdens het fourageren (Blok/Ter Stege) is ook mogelijk. Of de roep van de poel- danwel van de watersnip iets met deze uitdrukkingen te maken heeft, is twijfelachtig.
Literatuur: K. Veenenbos (1909), 'Iets over vergelijkingen in de taal', in: De nieuwe taalgids 3, 1-13, hier 10-11
Fries: snipsnipverkâlden
270.   snoet zn. 'snuit, bek'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. snoet 'bek, mond, voorkant van het gezicht' in de samenstelling snoetdoecken 'doekjes voor het afvegen van de mond' [1665; iWNT voorschoot]; nnl. Zwyg ... of je krygt een konkel voor je Snoet [1722; iWNT konkel I], snoet 'vooruitstekend deel van de kop van een dier' [1779; iWNT], een aardig snoetje [1841; iWNT].
Nevenvorm van snuit. Het oudere woord snuit heeft meestal betrekking op dieren, terwijl snoet gebruikt wordt voor personen, en vaak zelfs een uitgesproken liefkozend karakter heeft. Herkomst uit een Oost-Nederlands dialect waarin pgm. *-ū- bewaard is gebleven als -oe- in plaats van standaardtalig -ui- of -uu- (voor een -r), zoals stoer naast stuurs is mogelijk, hoewel de oudste vindplaatsen geenszins uit zo'n dialectgebied afkomstig zijn. Het kan ook een Hollands dialectrelict zijn.
Fries: snút, snute

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven