Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

101 tot 110 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



erotiek
erotisch
erts
erudiet
eruptie
ervaren
ervaring
erven
erwt
es 1

es 2

-es
escalatie
escaleren
escapade
escargot
escort
escorte
escorteren
esculaap
esdoorn


101.   es 2 zn. 'bouwland'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. esch 'id.' [1477; Teuth.], opten essche 'op de es' [14e eeuw; MNW].
Met assimilatie van -ts ontstaan uit ouder *et(i)sk-. De herkomst van dat woord is onbekend. De verwantschap met Latijn ador 'spelt' (IEW 3) wordt door Lehmann (1986) afgewezen. Het ook wel aangehaalde Tochaars A en B ati 'gras' lijkt alleen al vanwege de afstand onwrsch.; vermoedelijk behoort dit bij Turks ot 'gras'. Misschien gaat het bij het Germaanse woord om een substraatwoord.
Os. etisk 'id.' (mnd. esch); ohd. ezzisc 'zaad', ook ezziscban 'gemeenschappelijk weideland' (mhd. ezzisch, esch 'zaadveld' [Kirchstein]); got. atisk 'korenveld'; < pgm. *atiska- 'zaad(veld)'.
Het woord wisselt in het Nederlands af met enk. De verspreiding reikt tot in Duitsland.
Literatuur: H.J. Moerman (1930) Nomina Geographica Neerlandica 7, 48; H. Wesch (1962) 'Flurnamen und Wortkarten', in: W. Schröder Festschrift für Ludwig Wolff, Neumünster, 77-92, hier 83-87
102.   flinter zn. 'heel dun plakje of sneetje'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. cooperen vlinters 'dunne koperen schijfjes' [1607; WNT]; nnl. onder de gedaante van vlintertjes 'in de vorm van dunne plakjes' [1768; WNT vlinter], flinter 'afgerukte lap of flard' [1883; WNT], 'dun plakje of sneetje' [1919; WNT]; hetzelfde woord als flenter 'klein afgescheurd of afgeslagen stuk', meestal in het meervoud flenters [1635; WNT flenter] of flenteren. Tegenwoordig met name nog in de samenstelling flinterdun.
Wrsch. is dit een onder invloed van splinter ontstane variant van vlint 'keisteen' < pgm. *flint- 'vuursteen'.
Het woord komt alleen in Noordzee-Germaanse dialecten voor: Engels flinders (mv.) 'stukjes, splinters' [flendris ca. 1450; OED]; en bovendien in Noors flindra 'splinter'. Hetzelfde geldt voor de verwanten van vlint. Maar daarnaast toch ook: ohd. flins (mhd. vlins) 'kiezel-/vuursteen, rots', mnd. vlins 'vuursteen, rots', Nedersaksisch Flinse 'heel klein stukje brood, appel', Flinsen 'plat stuk (brood, spek)' en Nederlands flens 1 'dunne pannenkoek'.
Voor pgm. *flin-t/s- reconstrueert men pie. *plen-d/s-. Hierbij is splinter een variant met s-. Er zijn geen zekere verwanten buiten het Germaans en de verdere etymologie is dan ook geheel onduidelijk. De combinate *plen- is in het pie. niet mogelijk.
flinterdun bn. 'heel dun'. Nnl. flinterdun 'id.' [1957; WNT Aanv.]. Gevormd uit flinter en dun.
Fries: flinter
103.   gaal zn. 'kale streep in weefsels'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Hetzelfde woord als mnl. gale 'huiduitslag' (scorf ende gale 'schurft en uitslag' [1287; CG II, Nat.Bl.D], eene rode ghale 'een rode huiduitslag' [1300-25; MNW-R], (verkleinwoord) ghaelkijn 'bultje, plekje op de huid' [1300-25; MNW-R]; het woord blijft tot in de 17e eeuw aandoeningen en onzuiverheden van de huid aanduiden (WNT). Vnnl. breidt de betekenis zich uit tot 'oneffenheid, onzuiverheid in materialen': (mv.) gaelen 'kale strepen in laken' [1512; WNT zwart III], swaert sonder smet ofte gale 'zwaard zonder smet of oneffenheid' [1560-69; WNT], gael 'kale streep in weefsel, glee' [ca. 1665; WNT].
De verdere etymologie van mnl. gale, gael is onzeker, zie gal 2.
Het Frans gale 'schurft; ruwe onreinheid op stoffen' komt waarschijnlijk uit het Nederlands en niet omgekeerd.
104.   gade zn. 'echtgeno(o)t(e)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. gegade 'echtgenoot, partner' [1200; CG II, Servas], gegade 'gelijke' [1287; CG II, Nat.Bl.D], ghegaet 'id.' [1390-1410; MNW-R], daarnaast zonder voorvoegsel: gade 'echtgenoot, partner' [1357; MNW gade], gaye 'mannetje of wijfje van een dier' [1485; MNW gaye]; vnnl. gadei, gaeye 'partner van een vogel' [1599; Kil.], gade 'echtgenote' [1654; WNT], eens konings dochter, die geen gade in schoonheit kent 'die haars gelijke ... niet kent' [1663; WNT].
Zelfstandig gebruik van het bn. ghegaeyt 'verbonden, gelijk, passend bij' (niet eerder geattesteerd dan 1561; MNW gaden], oorspr. het verl.deelw. bij mnl. gaden, gaeyden 'overeenkomen, zich verenigen, passen, voegen'. Zie ook eega, gadeslaan, gading, gegadigde, weerga.
Os. gigado; ohd. gegate 'genoot', mhd. (ge)gate (nhd. Gatte 'echtgenoot'); nfri. geade 'gelijke; echtgenoot, -genote'; oe. (ge)gada 'gezel'. Bij het werkwoord mnl. gaden horen: mnd. gaden, 'passen, bevallen, zich verenigen'; ohd. bigaton (mhd. gaten 'samenkomen, passen'); ofri. gadia 'verenigen'; < pgm. *gad-ōn-.
Pgm. *gad-ōn is verwant met Oudkerkslavisch godŭ 'passende tijd' (Russisch god 'jaar'), godĭnŭ 'passend, bevallend' (Russisch gódnyj 'passend'), misschien ook met Litouws goda 'eer'; hierbij is een wortel pie. *ghedh- (IEW 424) te reconstrueren. Misschien bestaat er ook verwantschap met goed 1. Het ontbreken van zekere Indo-Europese verwanten, behalve in het Balto-Slavisch, lijkt erop te wijzen dat dit substraatwoorden zijn.
Verwant is verder nog mnl. gader 'verbinding', waaruit de voorzetselgroep te gader 'gezamenlijk' ontstond, die ook is terug te vinden in Engels together 'id.'; zie verder allegaartje en vergaderen.
105.   gaffel zn. 'tweetandige vork'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. als familienaam: vore ... jhanne gaffelkine 'voor Johan Gaffeltje' [1284; CG I, 544]; ghavelen 'houten vorken' [1330-32; MNW], met yseren gaffelen 'met ijzeren vorken' [1415-35; MNW-R], gavel "vorcke" [1477; Teuth.]; vnnl. gaffel 'vork' [1599; Kil.].
Os. gafala, gaƀala, gaflia 'gaffel'; ohd. gabala, mhd. gabal(e), gabele, mnd. gaffel(e) 'graanvork' (nhd. Gabel 'vork'); oe. geafle, geafol, gafol 'vork' (ne. gaffle 'boogspanner; ijzeren spoor van vechthaan'); < pgm. *gabló, echter alleen in de West-Germaanse talen.
Verwante woorden zijn er alleen in het Keltisch: Oudiers gabul 'vork, galg'; Welsh gafl 'gaffel'; Bretons gavl, gaol 'gaffel'. Verdere etymologie onduidelijk. Misschien is ook verwant, zonder l-suffix, Oudiers gabhá- 'kruis, spreidstand van dijbenen'. Latijn gabalus 'galg, kruis, gevorkte boomstam' (waaruit volgens sommigen zonder l-suffix Frans gaffe 'vaarboom' en Spaans gafa 'kram, boogspanner', gafas (mv.) 'montuur, bril') is uit een Keltische taal overgenomen. Verband met Grieks kephalḗ 'hoofd', wat zou duiden op verwantschap met gevel, is niet waarschijnlijk. Hellquist oppert verwantschap met gapen 'wijd openstaan'. Gezien de geringe verspreiding en het betekenisveld '(houten) gereedschap' zou dit ook een substraatwoord kunnen zijn.
Het leenwoord vork (< Latijn furca, zie vork) heeft het gebruik van het woord gaffel in het Nederlands beperkt, in het Engels is het woord vrijwel helemaal verdrongen door fork. In het Duits en Zweeds eet men sedert de 17e eeuw echter met een 'gaffel', daar bestaat het woord Furke, resp. fork alleen in enkele dialecten. Het woord is in de Scandinavische talen een leenwoord uit het Nederduits.
In het Duits en het Nederlands kent men ook de gaffel als een onderdeel van het mastenstelsel van een schip; in het Duits is dit woord van oorsprong Nederduits.
gaffelbok zn. 'driejarige reebok'. Nnl. gaffelbok 'id.' [1862; WNT]. Samenstelling met bok. Genoemd naar het gaffelvormige gewei: als het bokje een jaar oud is, verschijnt een spits; in het volgende jaar komt er aan het nieuwe gewei een hoog geplaatste en naar voren gerichte spits bij en de reebok heet nu gaffelbok. Ook Hoogduits Gabelbock.
Literatuur: M. Philippa (1994), 'Eetgerei', in: OT 63, 307
106.   gagel zn. 'heester (Myrica gale)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. in de plaatsnaam Gageldonc [13e eeuw; van Berkel/Samplonius], mirtus etewi dat gaghel 'mirtus noemen wij gagel' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Ohd. gagel(-ris) (mhd. gagel, mnd. gagel(-krut), nhd. Gagel); oe. gagel, gagelle, gagol (ne. gale, waaruit ook de wetenschappelijke Latijnse benaming).
Verdere etymologie onbekend. Er zijn geen verwanten buiten de West-Germaanse talen. Deze geringe verspreiding en het betekenisveld 'flora' doen vermoeden dat gagel afkomstig is uit een substraattaal.
107.   gal 2 zn. 'gezwel bij paarden'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Vnnl. gal 'een gebrek aan de voeten der paarden' [1669; van den Ende]; nnl. een gal in een paard 'een gezwel bij een paard' [1704; Claes 1994a], gal 'id.' [1774; WNT].
In dit woord zijn wrsch., en niet alleen in het Nederlands, twee verschillende woorden door elkaar gelopen. Mnl. gāle betekende nog 'vurige huiduitslag', zie gaal. Directe ontlening van de huidige vorm aan lat galla 'galappel', zie galnoot, is niet wrsch., maar de betekenis is er vermoedelijk wel door beïnvloed. Er heeft wrsch. een versmelting van betekenissen 'huiduitslag' en 'galappel' plaatsgevonden en zo is de betekenis 'gezwel' ontstaan.
Mnd. galle 'zere plek, gal' (> nzw. galla); mhd. galle (nhd. Galle) 'gal, gezwel'; oe. gealla 'pijnlijke zwelling' (ne. gall 'zere plek'); on. galli 'gebrek'; < pgm. *galna-, met assimilatie ln > ll zoals bij vol. Afgeleide betekenissen in enkele Germaanse talen zijn o.a. nhd., nnd. Galle 'onvruchtbare plek in een akker', nnl. gal 'gebrek in gegoten ijzer', nzw. vero. gallra 'id.', ne. galls, gauls 'vochtig of onvruchtbaar stuk grond'.
Mogelijk verwant met Oudiers galar ziekte, Litouws žala 'schade, ellende'. Deze vormen zouden herleid kunnen worden tot een wortel pie. hol- 'gebrek' of zouden uit een substraat kunnen stammen, aangezien ze alleen bekend zijn in het Keltisch, Germaans en Baltisch.
108.   gat zn. 'opening; achterwerk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. ut den nese gaten (mv.) 'uit de neusgaten' [1236; CG I, 23], clene gaten 'kleine (keel)gaten' [1276-1300; CG II, Nat.Bl.M], so crupet dor .i. nouwe gat 'dan kruipt hij door een nauwe opening' [1287; CG II, Nat.Bl.D], op u gat gheven 'op je achterwerk geven' [1481-83; MNW].
Os. gat 'oog van een naald' (mnd. gat 'holte, breuk' > nhd. Gatt '(zee)gat'); ofri. gat, jet (nfri. gat); oe. geat, gæt (ne. gate deur, poort); on. gat 'hol, opening' (nzw. (dial) gat 'gat', daarnaast gatt in bijv. Kattegatt uit mnd. of mnl.); < pgm.*gata- 'opening, passage'. Ook wordt gat wel in verband gebracht met Gotisch bi-gitan 'bevatten'.
Verdere etymologie onzeker. Er wordt wel gedacht aan verwantschap met Grieks khézein 'schijten', khōdanos, 'achterste' en Armeens jet 'staart', waarbij ook Sanskrit hadati 'schijten', < pie.*ghed-, *ghod- 'gat, schijten' (IEW 423), maar dit wordt door sommigen niet waarschijnlijk geacht, omdat uit zulk een speciale betekenis niet zo snel een neutraal woord gat zou ontstaan, eerder is het omgekeerde het geval. Vermoedelijk is gat een substraatwoord, dat ook verwant is met on. gata 'straat, smalle doorgang' (nzw. gata), got. gatwo 'straat' en ohd. gazza 'smalle straat, steeg' (nhd. Gasse). Volgens Vennemann 2003 verwant met Baskisch ate 'deur, poort'.
Voor de uitdrukking in de gaten hebben 'in het oog hebben', met als oudste vindplaats ze hebben me in de gaten 'ze hebben me gezien, in het vizier' [1842; WNT], bestaan twee mogelijke verklaringen. De eerste is: 'iemand in het vizier hebben'. Het gaat hier om een vizier van een vuurwapen; een vizier wordt gebruikt om beter op het doel te kunnen richten. De tweede mogelijkheid is dat hier de kijkgaten worden bedoeld, de ogen. Stoett (1901) maakt duidelijk dat deze tweede verklaring de meest aannemelijke is. In de gaten hebben kan ook betekenen dat je door hebt wat iemand van plan is of hoe iets in elkaar zit. In de gaten houden betekent 'extra op iemand letten'.
109.   gebraad zn. 'gebraden vlees'
categorie:
geleed woord, volksetymologie, waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. ghebraet 'stuk gebraden vlees' [1549; MNW lardeersel], dat ghebraet aensteken 'het te braden vlees aan het spit steken' [1573; WNT aansteken], ghebraed, braed [1599; Kil.].
Misschien een afleiding van braden met het voorvoegsel ge- (sub d), maar waarschijnlijker is een afleiding met het collectiefvoorvoegsel ge- (sub c) van het verouderde zn. braad 'gebraden stuk vlees', zoals nog in wildbraad 'gebraden wild', ontwikkeld uit mnl. brade. In het Middelnederlands worden twee homoniemen brade onderscheiden. Het ene (vrouwelijk) betekende 'kuit, vlezig deel van het been' [1226-50; CG II, Pl.gloss.] zoals in men salse bloet laten tusscen die brade vanden bene enter hyelen 'men moet hen aderlaten tussen de kuit en de hiel' [14e eeuw; MNW-P]. Dit zn. is niet verwant met het werkwoord braden. Het tweede (mannelijk) betekende 'gebraad, braadstuk', bijv. enen brade van buffels vleisch 'een gebraad van buffelvlees' [1477; MNW]. Dit laatste kan een afleiding zijn van de wortel van braden, maar is wrsch. hetzelfde woord als het eerste brade, dat volksetymologische betekenisverandering heeft ondergaan onder invloed van het werkwoord braden. Men gaat er algemeen van uit dat wildbraet 'wildbraad' (mannelijk en onzijdig) in ieder geval bij het eerste brade hoort.
Bij mnl. brade 'kuit, spier' horen: os. brādo 'ham, kuit'; ohd. brāto (nhd. Braten 'gebraden vlees, gebraad', eveneens o.i.v. braten 'braden'); oe. brādo 'stuk vlees', lendebrǣd 'lende'; on. bráð 'vlees'; < pgm. *brēda-/-ōn/-ō 'stuk vlees'.
Mogelijk zijn deze woorden verwant met Middeliers broth 'vlees', maar de verdere herkomst is onbekend.
Literatuur: Philippa 1987, 90
110.   geer 1 zn. vero. 'puntig wapen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. groet soe was sijn gere, lanc ende daertoe breet 'groot was zijn speer, lang en ook breed' [eind 13e eeuw; MNW], (si scoten) menighen spiet ende menighen ghere '(zij wierpen) menige spies en menige speer' [1390-1410; MNW].
Een woord dat oorspr. 'speer, werpspies' betekende, verwant met avegaar, gesel. De grondvorm ger komt voor in oude Germaanse persoonsnamen als Gerbrand, Ger(h)ard, Gertrud (Geertrui) en Rutger. Hetzelfde woord als geer 2 'spits toelopende strook'.
Os. gēr; ohd. gēr; ofri. gēr; oe. gār (ne. het eerste lid van garlic 'knoflook'); on. geirr; < pgm. *gaiza- 'speer', met grammatische wisseling uit *gaisá-, waaruit met achtervoegsel gesel.
Proto-Keltisch *gaiso- 'speer' (Oudiers gae, Welsh gwaew) is wrsch. ontleend aan het Germaans. Vandaar via het Gallisch ook Latijn gaesum 'zware ijzeren werpspeer'. Men kan weliswaar een wortel pie. haisó- 'werpspies' (IEW 410) reconstrueren, maar gezien de beperkte geografische spreiding en het betekenisveld 'wapen, werktuig' kan het evengoed een leenwoord uit een substraattaal zijn.
De in het verleden vermeende verwantschap met Grieks khaĩos 'herdersstaf' is niet waarschijnlijk: dit is een leenwoord uit een andere taal. Ook Sanskrit héṣas 'wapen' heeft waarschijnlijk niets met geer te maken.
elger zn. 'vork om aal te steken'. Mnl. noch mit netten, noch mit elghers 'niet met netten en ook niet met aalvorken' [1406, afschrift 1780; MNW], (mv.) ellegaers, elgers [beide 1445-55; MNW sticken]; vnnl. aelgeer [1614; WNT Supp. aalgeer], ellegeer [1621; WNT], ellegaar [1629; WNT], elger [1661; WNT]. Samenstelling van mnl. ael 'paling', zie aal, en geer 'spies, speer'. De vorm elger naast aalgeer is wrsch. ontstaan in de Fries getinte Hollandse dialecten. Ook mnd. elger (nhd. (veroud.) Elger), ofri. ēlgēr (nfri. ielgear), nde. alger, nno. ålgeir.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven