Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

221 tot 230 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



meerkol
meers
meerschuim
meerval
meervoud
mees
meesmuilen
meest
meester
meet

meeuw

meewarig
meewerkend voorwerp
mega-
mei
meid
meidoorn
meier
meieren
meineed
meisje


221.   meeuw zn. 'vogel uit de familie der Laridae'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, klankwoord
Mnl. mewe 'meeuw' in mauca dats der mewen name 'mauca, dat is de naam van de meeuw' [1287; VMNW]; vnnl. zeemeeuwe [1544; Paludanus], meeuwe [1567; Nomenclator, 68a].
Os. meu (mnd. mēwe, vanwaar door ontlening vnhd. mew, nhd. Möwe); oe. mǣw (ne. gewest. mew); on. már, mór (< *maiwr; nijsl. máfur, nzw. mås); < pgm. *maiw-ōn-. De vermeende glosse ohd. mēh berust slechts op een transcriptie van een Oudengels origineel (Polomé 1986, 667).
Het woord was oorspr. uitsluitend bekend in de talen rondom de Noordzee. Wellicht is het een klanknabootsend woord, maar het wordt ook wel in verband gebracht met on. mær 'dun, slank'. Gezien de beperkte geografische spreiding van het woord en de inheemsheid van de vogel, is bovendien herkomst uit een voor-Germaanse substraattaal niet uit te sluiten (Schrijver 1997).
Literatuur: Schrijver 1997, 305
Fries: meau, mieu, miuw
222.   menig vnw. 'meer dan een'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. manag 'veel' in uuanda managa fehtinda angegin mi 'want velen bestreden mij' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. maneg 'veel' in De vele manech heuet gedan 'die zeer veel heeft gedaan' [1200; VMNW], meestal menich, menech.
Os. manag (mnd. man(n)ich), mnd. mennich; ohd. manag, menig (nhd. manch); ofri. manich, monich, menich (nfri. mannich, mennich); oe. manig, monig, menig (ne. many); ozw. manger (nzw. mången); got. manags; alle 'veel', < pgm. *managa-, maniga-. Vormen mét -i- in de tweede lettergreep maar zonder umlaut kunnen door suffixsubstitutie zijn ontstaan.
Verwant met: Oudkerkslavisch mŭnogŭ 'veel' (Russisch mnógo); Oudiers meinicc 'vaak', Welsh mynych 'id.' (Proto-Keltisch *menekki-). Hieruit kan geen eenduidige Indo-Europese reconstructie worden afgeleid (zoals IEW 730). De variatie in de stamvorm (de klinkers in beide lettergrepen en de eindmedeklinker) duiden volgens Boutkan (1998) en Schrijver (2001) op herkomst uit een niet-Indo-Europese substraattaal. Ook Fins moni 'veel', dat veelal als Germaanse ontlening wordt beschouwd, zou hierop terug kunnen gaan. Latijn omnis 'heel, al' en Hittitisch humant- 'geheel, al, ieder' zijn in elk geval niet verwant.
Literatuur: Boutkan 1998, 124-125; Schrijver 2001, 422
Fries: mannich, mennich
223.   merrie zn. 'vrouwelijk paard'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. *marchi- 'merrie' op grond van een attestatie marthi [8e eeuw; LS], merie in het toponiem Merielant 'plaats bij Duinkerke', letterlijk 'merrieland' [1093, kopie 15e eeuw; Gysseling 1960]; mnl. merie 'merrie' [1240; Bern.], merrye in een merrye voedet dat voelen 'een merrie voedt het veulen' [1437; MNW-R].
De gewone vorm in het Middelnederlands is merie, met gerekte stamklinker. De huidige vorm merrie met korte stamklinker is te verklaren door assimilatie van Proto-Germaans *-rh- tot Nederlands -rr-. In merie zou de *-h- al vroeg zijn weggevallen. Deze oude vorm komt dialectisch nog voor als mere, merije. Zie ook berrie en derrie.
Os. meriha (mnd. mēre, mērie); ohd. meriha (nhd. Mähre 'oude knol'); ofri. merie (nfri. merje); oe. miere (ne. mare door samenval met het mannelijke woord, zie onder); on. merr (nzw. märr); alle 'merrie' < pgm. *marhijō-. Het woord is een vrouwelijke afleiding van pgm. *marha- 'paard', dat in het Nederlands nog voortleeft in de samenstelling maarschalk (zo ook in het Duits), en verder alleen geattesteerd is als: ohd. marah (mhd. marc); ofri. mar; oe. mearh (ne. mare); on. marr.
Alleen verwant met Keltische woorden: Oudiers marc 'paard', Welsh march 'id.' < Proto-Keltisch (en pie.?) *marko- (IEW 700). De verdere etymologie is onbekend. Ontlening van pgm. *marha- en *marhijō- aan het Keltisch is onwaarschijnlijk: het gebruik van het achtervoegsel -ī- om een vrouwelijk woord af te leiden van een mannelijke a-stam, zoals bij pgm. *marhijō uit voor-Germaans *mark-ī-, is al zeer oud en is in de Indo-Europese dochtertalen verdrongen door afleiding met een ā-achtervoegsel, zoals bij Oudiers mairce 'merrie' < *markā-.
Literatuur: A. Quak e.a. (1991), 'Zu den salfränkischen Tierbezeichnungen', in: ABäG 19, 7-66
Fries: merje
224.   mol 1 zn. 'insectenetend zoogdier (familie Talpidae)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. muli 'mollen' [8e eeuw; ONW], mol als toenaam van Arnoldus Mol [1186; Debrabandere 2003]; mnl. mol 'mol' in die mol die en leuet el nirgen af dan van der erden 'de mol die leeft nergens anders van dan van de aarde' [1287; VMNW]; nnl. ook 'infiltrant in een organisatie' [1974; De Coster 1999].
Os. mol 'hagedis (geslacht Lacerta), salamander (geslacht Urodela)' (mnd. mol, mul, molk 'hagedissoort, salamander; mol'); ohd. mol 'hagedissoort, salamander' (mhd. mol 'id.', (v)nhd. Molch 'salamander' met -ch onder invloed van andere diernamen zoals Lurch 'pad'); ofri. moll 'mol' (nfri. mol(wrot)); me. mol, molle 'id.' (ne. mole); < pgm. *mula(n)-/*mulla(n)-. De betekenis 'mol' komt dus uitsluitend in het Nederlands, het Fries, het Engels en het Nederduits voor.
Buiten het West-Germaans zijn er geen verwante woorden, waardoor de verdere etymologie onzeker is. Het Duitse woord voor 'mol' is Maulwurf, en in het oostelijk Middelnederlands zijn vormen als moldewerp [1240; Bern.] en molworm, moiltworm [1477; Teuth.] geattesteerd en men veronderstelt daarom wel dat het Nederlandse woord mol hier een verkorting van is. Deze woorden zijn echter volksetymologisch ontstaan uit ohd. mūwerf, letterlijk 'hoop-opwerper', waarvan het eerste lid samenhangt met de wortel *mūk- 'hoop', zie mok. Hiervan verschijnen pas vanaf de 11e eeuw vormen met -l-: ohd. moltwerf, os. moldwerp.
Waarschijnlijk is zowel de salamander (zoals in het Duits) als de mol (in de andere West-Germaanse talen) genoemd naar zijn donkere kleur en gaat de wortel pgm. *mul- terug op de nultrap van de wortel pie. *mel(h2)- 'donkere kleur' (IEW 720), zie melancholie.
De betekenis van 'infiltrant in een organisatie', meer bepaald 'een spion die zich ingraaft in een organisatie alvorens actief te worden', is ontleend aan het Engels. Deze betekenis komt daarin al sinds 1601 voor, maar is na 1974 verbreid geraakt door de romans van John le Carré.
Fries: mol(wrot)
225.   mouw zn. 'armgedeelte van een kledingstuk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. mowe 'armbekleding' [1240; Bern.], meestal mouwe, zoals in die joncvrouwe metten cleinen mouwen 'de jonkvrouw met de kleine mouwen' [1276-1300; VMNW]; vnnl. mouw 'mouw' [1526; WNT zilverdraad].
Mnd. mouwe; ohd. mouwa (mhd. mouwe); ofri. mouw(e) (nfri. mouwe); alle 'armbekleding'.
Verdere herkomst onduidelijk. Men zoekt wel aanknoping bij Litouws máuti 'aanschuiven (bijv. een ring aan de vinger); aandoen' en rañku ùžmova 'mof'. Deze woorden worden op hun beurt in verband gebracht met Latijn movēre 'in beweging brengen', zie motor. Gelet op de beperkte verspreiding van het woord lijkt ontlening van mouw aan een noordwest-Europese substraattaal echter aannemelijker.
Er heeft een gelijkluidend woord mouwe bestaan met een andere betekenis. Dit woord leeft voort in het Frans als faire la moue 'een pruillip trekken als blijk van onder meer twijfel of afkeuring', geattesteerd vanaf 1176. Men neemt aan dat deze uitdrukking is ontleend aan Oud- en Middelnederlands mouwe maken, met soortgelijke betekenis. Het Engels heeft de uitdrukking to make a mow 'een gezicht trekken' (vooral spottend) omstreeks 1300 aan het Frans ontleend. Kiliaan (1599) geeft als betekenis van het woord mouwe, vleeschmouwe 'vlees, spier'. Ook het oudere Nieuwhoogduits kende fleischmaue 'vleeskwab', evenals het Engelse mow 'vlezig of spierachtig vlak van een lichaamsdeel' (verouderd). De betekenis 'armbekleding' kan zijn ontstaan bij 'vleeskwab' als men de in het algemeen wijd uitvallende kleding van vroeger tijden in aanmerking neemt.
Fries: mouwe
226.   muur 2 zn. 'kruidachtige plant (geslacht Stellaria)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. misschien al in toponiemen, bijv. Merehaga, letterlijk 'muurhaag' [966; Gysseling 1960], Miradal, letterlijk 'muurdal' [1147; Gysseling 1960] (het eerste lid kan ook meer 'waterplas' zijn); mnl. mire 'muur, vogelmuur' en mure 'plant: vogelmuur?' [beide 1226-50; VMNW], eufragia ... draghet witte bloumen als muer '... heeft witte bloemen, zoals muur' [1450-1500; MNW]; vnnl. muer, muur in groote muer wort vogelcruydt ghenoemt, cleyne muer ... cruypende muer ... [1608; WNT]; nnl. muur in groote, middelslag en kleine muur [1777; WNT].
Mnd. mīr; vnhd. myer (nhd. Miere); nfri. mier, mierre; < pgm. *meur- (alleen West-Germaans); pgm. *-eu- > -eo resulteert in de mnl. vorm mire, pgm. *-eu- > -iu- resulteert in de mnl. en huidige vorm mure, muur.
Verdere herkomst onbekend. Gezien het betekenisveld 'inheemse flora' en de beperkte geografische spreiding is het misschien een substraatwoord.
Muur is een geslacht van planten uit de anjerfamilie, die in West-Europa inheems is; een bekende soort is de vogelmuur, met kleine witte bloempjes, die veel als onkruid voorkomt.
Fries: mier, mierre
227.   nat bn. 'vochtig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. nat 'vochtig' in That nat uuerthe fuot thin an bluode 'opdat jouw voet gedrenkt (letterlijk: nat) worde in bloed' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. nat 'id.' [1240; Bern.].
Mnd. nat; ohd. naz (nhd. naß); alle 'nat, vochtig', < pgm. *nata-. Daarnaast indirect in got. ganatjan 'nat maken' en misschien in de plantnaam nzw. nate 'vogelmuur' en in de riviernaam on. Nöt.
Mogelijk verwant met: Grieks nótios, noterós 'nat'; Welsh nodd 'vochtigheid'; maar een gemeenschappelijke pie. reconstructie is hierbij onmogelijk.
Fries: -
228.   net 1 zn. 'weefsel'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. *netti 'weefsel' in een Latijnse context: Partes vero que dicuntur netten et nerebedden, domini erunt 'de delen echter, die (darm)vliezen en nierbedden genoemd worden, zullen van de heer zijn' [1176-1200; ONW]; mnl. nette 'net' [1240; Bern.], ook al net in Werp an die rechter side v net 'werp aan de rechterzijde uw (vissers)net uit' [1285; VMNW]; nnl. ook in overdrachtelijke betekenissen, bijv. in netvlies, zie onder, en in het net van wegen en verbindingen [1864; iWNT], het groote spoorwegnet [1871; iWNT spoorweg]. Zie ook netwerk.
Os. net, netti (mnd. net, nette); ohd. nezzi (nhd. Netz); ofri. nette, nitte (nfri. net); oe. nett (ne. net); on. net (nzw. nät); got. nati; alle 'net', < pgm. *nat-ja, *nat-jō-. Daarnaast ablautend (voltrap) pgm. *nōtō-, waaruit on. nót 'groot visnet' (nzw. not).
Verwant met: Latijn nōdus 'knoop', en wrsch. ook met nassa 'fuik' (< *nad-tā-). Indien deze woorden Indo-Europees zijn, dan kan pie. *n(o)Hd- gereconstrueerd worden, Latijn *nad- en pgm. *nat- uit de nultrap en Latijn nōd- en pgm. *nōt- uit de o-trap. Indien nestel verwant is, is een reconstructie met laryngaal onmogelijk. Verwantschap met Sanskrit náhyanti 'binden' en Oudiers -nascat 'binden' < pie. *(h)nedh- (LIV 227) is onzeker. Mogelijk gaan de Germaanse en Latijnse woorden terug op een woord uit een voor-Indo-Europese substraattaal.
netvlies zn. 'retina, vlies op de binnenkant van het oog'. Vnnl. nettevlies 'id.' in Het seste en laetste Vlies wert ... den naem gegeven van Nette-vlies [1642; iWNT]; nnl. ook wel net 'id.' in Deeze uitgespanne gezichtzenuw wordt hier genoemd het Net [1736; iWNT net]. Samenstelling van net en vlies, naar het voorbeeld van middeleeuws Latijn retina 'netvlies' bij rete 'net'. Het netvlies met zijn duidelijk zichtbare bloedvaten deed denken aan een jagers- of vissersnet.
Fries: net ◆ netflues
229.   pak 1 zn. 'bundel, baal, verpakkingseenheid'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. pac 'pak, bundel koopwaar', eerst in Latijnse context in De sarcina que dicitur pac 'voor een bundel die men pak noemt' [1159-64; ONW]; mnl. Een pac zweerde 'een pak zwaarden' [1252; MNW], Van enen pake pelceriën 'van een pak pelswerk' [1316; MNW pelserie], 'bepakking, bijeengepakte bagage' in Dandre voeren in duuelant Sach op pach ende ghinghen vlien 'de anderen trokken met pak en zak naar Duiveland en sloegen op de vlucht' [1328-50; Rijmkroniek]; vnnl. ook 'last' in met Venus packe gheladen 'met de last der liefde beladen' [1511; iWNT], wat zou my ... een pack van 't hert afschieten 'wat zou dat een pak van mijn hart zijn' [1620; iWNT], Gebogen door een lastigh pack 'gebogen onder een zware last' [1625; iWNT lijden I], 'postzending, pakket' in Het bestellen van brieven, kleyne packgens, geld [1659; iWNT], een ezel, nederliggende tusschen twee packen [1688; iWNT]; nnl. ook 'hoeveelheid' in een goed pak geeve 'een flink pak (slaag) zal geven' [1779; iWNT], een duchtig pak slagen [1807; iWNT], een dik pak sneeuw [1913; iWNT].
Mnd. pak, packe 'pak', vanwaar door ontlening nhd. Pack en laat-on. pakki. Me. packe 'bundel, baal' (ne. pack ook 'groep, hoop e.d.') is wrsch. ontleend aan het Middelnederlands in het kader van de Vlaamse wol- en lakenhandel, net als de corresponderende woorden in de Romaanse talen: Italiaans pacco, Frans paque (zie ook pakket).
De herkomst van dit oorspr. uitsluitend Nederlandse en Nederduitse woord is onduidelijk. Er bestaat een groep woorden met de vorm bag- en met dezelfde oorspr. betekenis 'pak, bundel': on. baggi, me. (wrsch. door ontlening aan het on.) bagge (ne. bag); West-Vlaams bagge; en in de Romaanse talen Oudfrans bague (zie bagage), Spaans baga, Portugees bagua, die vermoedelijk ook van Germaanse oorsprong zijn. Het etymologisch verband tussen de pak- en bag-woorden is onduidelijk. Zie ook big, dat eveneens varianten met p- heeft. NEW vermoedt overname uit een voor-Germaanse substraattaal. Toll. vergelijkt Oudturks bag 'bundel' en suggereert vroege ontlening aan een Altaïsche taal, wat gezien de geringe verspreiding van het woord in het Germaans echter onwrsch. is.
Aanvankelijk betekende het woord vooral 'grote verpakkingseenheid van handelswaar'. Later traden enkele betekenisuitbreidingen op. Elke verpakkingseenheid met een min of meer vaste, niet-ronde vorm kan pak of pakje worden genoemd. Uit 'pak als bijeengepakte hoeveelheid goederen' ontstond daarnaast bij uitbreiding 'bijeengepakte reisbagage, bepakking', en zie verder pak 2 'kostuum'. Een algemene betekenis 'hoeveelheid' komt tot uiting in bijv. een pak sneeuw en een pak slaag. Uit 'pak als een te dragen last' ontstond 'last', dat nog herkenbaar is in de samenstelling lastpak 'lastig persoon' en in de uitdrukkingen bij de pakken neerzitten (als een vermoeid lastdier) en (dat is) een pak van mijn hart 'er valt een grote zorg weg'. Ten slotte werd van het zn. al zeer vroeg een werkwoord pakken afgeleid, dat eveneens een ruime betekenisuitbreiding heeft ondergaan.
Literatuur: E.C. Polomé (1989), 'Substrate lexicon in Germanic', in: NOWELE 14, 53-73, hier 60-63
Fries: pak
230.   pak 2 zn. 'stel bovenkleding'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. pak 'stel (boven)kleding' in Zo zal ic ... copen ... twee pac cleeren tot een verschoning [ca. 1600; iWNT], Ick vrees een deghelijck pack aan mijn lijf te trecken 'ik durf nauwelijks een bruikbaar pak aan te trekken' [1611; iWNT verzoord], Dit 's mijn werckpack, dit 's mijn Kerck-pack [ca. 1612; iWNT kerken], de maet nemen, van een nieu pack [1613; iWNT].
Specifieke betekenis van pak 1 'bundel', meer in het bijzonder 'bundel bij elkaar horende kleding als handelswaar'. De door WNT veronderstelde overgangsbetekenis 'bijeengepakte reisbagage, bepakking' is onwaarschijnlijk: in de oudste attestaties is gewoonlijk geen sprake van reizenden.
De functie van een pak kan in het eerste lid van een samenstelling gespecificeerd worden: werkpak 'pak dat gedragen wordt bij de dagelijkse arbeid', kerkpak 'pak waarin men ter kerke gaat', trouwpak 'pak waarin men trouwt', motorpak 'pak voor op de motorfiets', ruimtepak 'pak voor astronauten'. Het eerste lid kan ook een persoonsaanduiding zijn, zoals in babypak(je) 'pakje (meestal uit een geheel bestaande) voor een baby', duikerspak, sinterklaaspak of, minder vaak, een specificatie voor de vorm of het materiaal van een pak, zoals in mantelpak, oliepak 'zeemanspak van geoliede stof', spijkerpak.
Literatuur: Debrabandere 2000, 90
Fries: pak

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven