1.   saluut zn. 'groet'; tw. 'gegroet'
categorie:
leenwoord, leenwoord
Mnl. salut, saluut 'groet, heilwens' in en ingel schone Die hare brachte ... salut 'een mooie engel die haar een heilwens bracht' [1265-70; VMNW], allen die dese lettren solen zien ende horen. Salut 'al degenen die dit geschrift zullen zien en horen, gegroet' [1269; VMNW]; vnnl. saluyt 'groet' [1588; Kil., Appendix], dan met name 'militaire groet, groet van een schip' in salut met de Vlagge ende met haar Canon [1671; WNT]; nnl. ook in samenstellingen als saluutschoten 'schoten ter begroeting of als eerbewijs' [1848; WNT], nog altijd als tw. 'gegroet, ajuus' in nog iets? anders saluut! [1972; Koenen].
Ontleend aan Frans salut 'woord ter begroeting' [1230; TLF], salut 'groet, teken van herkenning, beleefdheid' [ca. 1100; TLF], eerder al 'redding, heil' [ca. 980; TLF] < Latijn salūs (genitief salūtis) 'groet; goede gezondheid, heil'; men groette elkaar door het uitspreken van de wens salūtem! '(ik wens u) heil, een goede gezondheid!'. Latijn salus is verwant met solidus 'vast, heel', zie solide. Zie ook salvo.
De Latijnse groet wordt nog altijd gebruikt in de "anonieme" briefaanhef L.S., die staat voor lectōri salūtem '(aan) de lezer heil'.
salueren 'de militaire groet brengen'. Mnl. salueren 'groeten, begroeten' in Van hen so wart gessalueert Lutgarden gheest 'door hen werd de geest van Lutgard begroet' [1265-70; VMNW]; vnnl. salueeren, salueren 'begroeten door een schip of door militairen' in salueeren met schieten van canon [1642; WNT], De Vaendrighs ... sullen salueren [1674; WNT vaandrig]; nnl. salueren 'op militaire wijze groeten' in met de hand aan de klak saluëeren [1861; WNT klak IV]. Ontleend aan Frans saluer 'groeten, eer bewijzen' [ca. 1100; TLF], ouder saluder [eind 10e eeuw; TLF], ontleend aan Latijn salūtāre 'groeten, heil wensen', afleiding van salūs 'groet; heil', zie hierboven. Na de 19e eeuw is alleen de betekenis 'met de hand de militaire groet brengen' overgebleven.
Fries: salút


  naar boven