|
1. |
constateren ww. 'vaststellen' categorie: leenwoord Nnl. constateren 'vaststellen' [1816; WNT peiling]. Ontleend aan Frans constater 'vaststellen', pas begin 18e eeuw [Rey] geattesteerd, maar zeker ouder, gezien de datering van constatation 'vaststelling' [1586; Rey]. In de Franse geleerdentaal gevormd op basis van Latijn cōnstat 'het staat vast', van cōnstāre 'vaststaan', zie constant. ◆ constatering zn. 'vaststelling'. Nnl. constatering [1860-65; WNT statistiek I]. Afleiding van constateren. ◆ constatatie zn. (BN) 'vaststelling'. Nnl. constatatie [1927; WNT reflectie]. Ontleend aan Frans constatation 'constatering' [1586], afleiding van het werkwoord constater. Fries: konstatearje
|
naar boven
|