1.   solide bn. 'stevig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. solyde 'dicht, sterk, massief' [1553; Van den Werve], solide redenen 'deugdelijke redenen' [1617; WNT vertoonen] ; nnl. een solied koopman 'een betrouwbare koopman' [1859; WNT], zeer solide gebouwd [1886; WNT].
Ontleend aan Frans solide 'betrouwbaar, vast' (i.v.m. geld) [1661; TLF], eerder al 'deugdelijk' (van oordeel) [1580; TLF], 'hard, stevig' [1314; TLF], een ontlening aan Latijn solidus 'degelijk, stevig, geheel'.
Latijn solidus is verwant met salvus 'behouden, ongeschonden' en Grieks hólos 'geheel' zoals in holocaust en katholiek.
Fries: solyd


  naar boven