1.   stage zn. 'opleidingsperiode in de praktijk'
Nnl. stage 'leerjaren in de praktijk' in de vroeger vereischte leerjaren (stage) [1847; Gids], 'tijd waarin een jong advocaat, arts e.d. zich (onder leiding) oefent voordat hij de praktijk in gaat' [1914; Van Dale].
Ontleend aan Frans stage 'leer- en proeftijd' [1783; TLF], eerder 'proefperiode van een kannunik' [ca. 1630; TLF]. Dit is via middeleeuws Latijn stagium 'residentie, woning' aan Oudfrans estage 'verblijf' ontleend. Zie etage.
stagiair zn. 'iemand die een stage doormaakt'. Nnl. stagiaire 'id.' [1870; Bergmann], stagiair 'id.' [1912; Kramers]. Ontleend aan Frans stagiaire 'id.' [1815; TLF], van stage.
Fries: staazjestazjêr


  naar boven