1.   staf zn. 'stok; groep medewerkers'
categorie:
erfwoord, leenvertaling
Onl. staf in de samenstellingen buokstaf 'letter' (zie boekstaven) en stafswert 'stafzwaard' (zwaardkling aan een stok bevestigd) [beide 10e eeuw; ONW]; mnl. staf 'bisschopsstaf' [1200; VMNW], 'stok' [1240; Bern.] en 'zwaard' [1240; Bern.]; nnl. ook 'leidinggevend personeel van een organisatie', zoals in onder den staf behoren een titulair collonel, een lieutenant collonel ... [1766; iWNT].
Os. staf (mnd staf); ohd. stab (nhd. Stab); ofri. stef (nfri. stêf); oe. stæf (ne. staff); on. stafr (nzw. stav); alle 'stok, zwaard e.d.'. < pgm. *staba-. Daarnaast staat een i-stam *stabi-, waaruit: on. stafir (mv.); got. stafs. Zie ook staaf.
Verwant met: Grieks staphulḗ 'wijnstok'; Sanskrit stabhnā́ti 'hij steunt, hij wordt stijf'; Avestisch stara- 'vast'; Litouws stãbas 'post, pijler, afgodsbeeld', stabýti 'tot staan brengen', stebė́ti 'versteld staan', Lets stibât, stibuôt 'moeilijk lopen'; Oudkerkslavisch stoborŭ 'zuil'; Middeliers sab 'pijler, stok'; < pie. *stebh-, *stbh-, *stobh- 'post, pijler, stam; steunen, stijf worden' (IEW 1012). Mogelijk is deze wortel een uitbreiding van de grondvorm *steh2-, waarvoor zie staan.
De betekenis 'groep medewerkers' vindt haar oorsprong in de staf die oudtijds boodschappers bij zich droegen als wandelstok en legitimatie. In de loop van de tijd werd dit een kenmerk van dienaren die gemachtigd waren als boodschapper op te treden; de bodestaf werd voor hen een ambtsstaf. In het bijzonder werd de staf een waardigheidsteken van hofbeambten die aan ondergeschikten leiding gaven en daarbij als het ware als bode van hun heer optraden. Onder deze ambtsdragers waren de hofmeester, de kamerheer en de maarschalk. Toen door afsplitsing van het hofmaarschalksambt het ambt van veldmaarschalk ontstond, ging het ambtsteken van de staf daarop over. Op deze manier ingevoerd in de militaire hiërarchie kreeg de staf als teken van bevelsbevoegheid een wijde verbreiding, die doorliep tot in de lagere officiersrangen. De betekenisovergang van symbolen van bevelsbevoegdheid naar de dragers hiervan, de officieren als groep binnen een eenheid, was een grote stap en moet zich in het Hoogduits al lang vóór 1700 hebben voltrokken. In de 17e eeuw werd namelijk al naast de zogenaamde Oberstab (de officieren) ook een Unterstab onderscheiden, bestaande uit schrijvers, ordonnansen, geweermakers enz.
stafrijm zn. 'beginrijm'. Nnl. in die (gelijke begin)letters heet men rijmstaven en de rijmsoort stafrijm [1859-64; iWNT]. Ontleend aan Hoogduits Stabreim, een purisme dat ten tijde van de romantiek de term Alliteration verdrong. De inspiratiebron hiervoor was de Proza-Edda (omstreeks 1220) van de IJslander Snorri Sturluson, waarin stafr wordt gebruikt voor 'letter, klank' (Pfeifer). Stafrijm heeft namelijk betrekking op het herhaald voorkomen van een gelijke beginklank in een versregel, in het bijzonder in de Germaanstalige dichtkunst.
Literatuur: K. von Amira (1909), Der Stab in der germanischen Rechtssymbolik, München, 23-26 en 48-70
Fries: stêfstêfrym


  naar boven