1.   stad zn. 'grotere gemeente, oorspronkelijk met stadsrechten'
categorie:
erfwoord, leenwoord, leenvertaling, geleed woord, uitleenwoord
Onl. stat, datief ev. stat en stede, 'plek, plaats' in de plaatsnaam Hostede (datief) 'Hoogstade (West-Vlaanderen)', letterlijk 'hoge plaats' [857, kopie 961; Gysseling 1960], Hostadis 'id.' [899, kopie ca. 1300; Gysseling 1960], in Got an stede heilegono (lees heilegoro) sinro 'God op zijn heilige plaats' [10e eeuw; W.Ps.], eyn stad, thar ther wassent arbusculę 'een plek waar veel boompjes groeien' [ca. 1100; Will.], 'versterkte plaats, stad' [T]ho her quam zo there stat 'toen hij bij de stad (t.w. Jeruzalem) kwam' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. stat 'plaats, ruimte; grote plaats, stad' [1240; Bern.], ook stede 'plaats, ruimte', in niwent el Dan grote cirheit daer die stede Algader was ueruroijet mede 'niets anders dan grote heerlijkheid waardoor die (hemelse) plaats een en al vreugde was' [1265-70; CG II], ende die veruullden al die stat 'en die vervulden die gehele plaats' [1265-70; CG II], die hare gaf wille ende stade 'die haar (de) wil en (de) mogelijkheid gaf' [1265-70; CG II], Ic heinric ... doe bekent ... dat jc sette in mine stede 'Ik Hendrik, maak bekend dat ik in mijn plaats (ambt) aanstel ...' [1279; CG I], Babylonie die stede. Hadde .lx. milen ommeganc 'de stad Babel had een omtrek van 60 mijl' [1285; CG II].
De oorspronkelijke betekenis was 'plaats'; in de huidige betekenis 'grote agglomeratie', oorspr. 'versterkte plaats', is stad ontleend aan Middelhoogduits stat 'plaats, stad' [13e eeuw; Kluge] (Nieuwhoogduits Stadt). De klankwettige vorm in het Nederlands was stede (Schönfeld, par. 106), dat vooral in het westelijke Middelnederlands in gebruik was. De vorm stat (in de verbogen naamvallen stede(n), maar in het ev. ook wel stat) was vooral oostelijk Middelnederlands. Beide vormen lopen al vroeg door elkaar, zie onder.
Os. stedi '(stand)plaats, stad', ohd. stat 'id.' (nhd. Stadt 'stad', statt 'in plaats van', Stätte 'plaats, plek'); ofri. sted(e) 'plaats, stad' (nfri. stêd 'id.'; stee(d) 'plaats' < nl.); oe. stede 'plaats, stad' (ne. stead 'hofstede, plaats'); on. staðr 'plaats, onbebouwd stuk land' (nzw. stad 'stad' > mhd.); got. staþs 'id.'; < pgm. *stadi-.
Verwant met: Latijn statiō 'het stilstaan, standplaats' (zie ook station), statim 'onmiddellijk'; Grieks stásis 'het stilstaan, standplaats, opstand'; Sanskrit sthíti- 'staan, stand'; Oudkerkslavisch postatĭ 'richting'; Oudiers fossad 'feest'; < pie. *sth2-ti-, nomen actionis bij de wortel van staan.
De oorspronkelijke betekenis komt alleen nog voor in enkele samenstellingen, bijv. bedstee 'ingebouwde slaapplaats', hofstede (zie hof) en stadhouder 'plaatsvervanger' (zie onder), en in enkele vaste uitdrukkingen, bijv, hier ter stede 'in deze plaats', in stede van 'in plaats van'.
De vorm stat, stede in de huidige betekenis verving rond 1200 (ook in toponiemen) het oudere burg, zie burcht (Kluge), en het iets jongere poort '(haven)stad', zie poort. De opkomst van het begrip stad is wrsch. begonnen in Keulen en loopt parallel met (en is mogelijk beïnvloed door) de opvolging van civitas '(stads)gemeenschap' door villa 'stad' in het middeleeuws Latijn en van cité 'binnenstad' door ville 'stad' in het Frans. De vervanging hangt wrsch. samen met de territoriale uitbreiding van veel steden en met de rechtsgevolgen voor de inwoners (Van Loon 2000).
In het meervoud steden en in afleidingen van stad krijgt het woord de inheemse vorm stede-, bijv. in stedelijk 'stads', stedeling 'stadsbewoner'.
stadhouder zn. 'plaatsvervanger van een vorst'. Mnl. stadhouder 'id.' [1481; MNW], by ... synen stehouwer 'id.' [1482; MNW]. Gevormd met het achtervoegsel -er (zie -aar) uit stad in de Middelnederlandse betekenis 'plaats, ambt' en houden. Wrsch. als leenvertaling van Duits Statthalter 'id.' [begin 15e eeuw; Kluge], Frans lieutenant 'plaatsvervanger' [1260; Rey] of direct van Latijn locum tenens 'id.', letterlijk 'plaats houdend', zie ook luitenant. Het woord wordt tegenwoordig voornamelijk nog in historische zin gebruikt, verwijzend naar de stadhouders ten tijde van de Republiek (1588-1795). In de 15e eeuw was de functie van stadhouder belangrijk geworden, toen grote delen van de Nederlanden onder het Bourgondische huis vielen.
Literatuur: J. van Loon (2000), De ontstaansgeschiedenis van het begrip 'Stad'. Een bijdrage tot de diachrone semantiek en de sociaal-economische geschiedenis van Noord-West-Europa, inzonderheid de Nederlanden, Gent
Fries: stêd 'stad', stee(d) 'plaats' ◆ steedhâlder


  naar boven