1.   staar zn. 'oogziekte'
categorie:
erfwoord
Vnnl. sterre, starre 'grauwe staar', met de aantekening 'Duits, Rijnlands' [1599; Kil.], star in Dit gebreck noemen de Geneesmeesters ... in Duytsch de swarte Star 'dit gebrek noemen de artsen in de volkstaal (hier: het Nederlands) de zwarte staar' [1642; iWNT star V]; nnl. staar in Als de Staar zal geligt worden 'als de staar (beschouwd als een vlies op het oog) verwijderd wordt' [1777; Buys], Het geen in 't nederduitsch een vlies agter of in het Oog genoemt word, heeten de hoogduitsche Geneesmeesters ... de Staar [1778; Chomel].
Ontleend aan Duits Star 'staar' [16e eeuw; Kluge], een relatief jong zn. dat is gevormd bij het bn. starblind 'staarblind' < Oudhoogduits starablint, dat al vanaf de 8e eeuw in verscheidene Germaanse talen is geattesteerd; zo ook mnl. stareblint in Ghi sijt ... stareblent [1285; VMNW], maar het is niet aannemelijk dat de ziektenaam staar hieruit in het Nederlands zelf is gevormd.
Het eerste lid in deze samenstelling moet een woord zijn geweest dat 'troebel, vervuild e.d.' betekende en dat slechts is overgeleverd als mnl. staer 'donker, troebel' [1485; MNW] en in het Noors, zie onder.
Evenzo ontleend zijn: mnd. stār; nfri. staar; nzw. starr; alle 'staar'.
Een met mnl. staer 'donker, troebel' < pgm. *stara- vergelijkbare betekenis is in de Germaanse talen alleen te vinden bij ablautend nno. stor 'rotting'.
Misschien verwant met: Latijn stercus 'fecaliën'; Grieks stergános 'wijnazijn'; Litouws traškanos 'etter in de ogen'; Oudkerkslavisch stĭrvŭ 'kadaver'; Welsh trwnc 'urine; bezinksel'; Armeens t'arax 'etter'; < pie. *(s)ter- resp. met velaar-uitbreiding *(s)terḱ- en *(s)terǵ- (IEW 1031-32).
Kenmerkend voor staar is de vertroebeling of verduistering van het zicht: veelvoorkomende vormen zijn grauwe staar of cataract, die zich kenmerkt door een vertroebeling van de ooglens, en groene staar of glaucoom, die wel werd omschreven als "een verduistering van het Christallynen vocht" (d.w.z. glasvocht) (Buys 1777). Tot in de 19e eeuw treft men in de medische literatuur de opvatting aan, dat grauwe staar ontstaat door het doordringen van onrein vocht in het oog, dat daarin stolt en een vlies of schil vormt.
De 16e- en 17e-eeuwse, slechts sporadisch aangetroffen vormen met korte a en e zijn eveneens ontleend aan het Duits; in het Vroegnieuwhoogduits is er namelijk een contaminatie opgetreden van het van staar afgeleide werkwoord staren met starren 'stijf worden of zijn', dat een geheel andere herkomst heeft, zie star. Onder invloed hiervan verschenen er nevenvormen met korte klinker als starr, sterre en starrblind. Onder invloed van datzelfde bn. star 'stijf' (Duits starr) is de oorspr. betekenis van staarblind, namelijk 'door staar (vertroebeling) in het zien belemmerd' in een aantal talen en dialecten veranderd in 'met open, starre ogen', en/of 'geheel blind'. Dit is echter een geheel ander benoemingsmotief, dat niet past voor staar, waarbij de ogen juist niet star en zonder elk gezichtsvermogen zijn.
Literatuur: E. Buys (1777), Nieuw en Volkomen Woordenboek van Konsten en Wetenschappen, Amsterdam, deel 9, 666
Fries: staar


  naar boven